ECLI:NL:RVS:2011:BQ1078

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010249/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor hondenpension en hondenfokkerij in Lelystad

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad op 8 september 2010 geweigerd om aan [appellante] een vergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension en hondenfokkerij aan de [locatie] te Lelystad. Dit besluit werd op 23 september 2010 ter inzage gelegd. Tegen deze weigering heeft [appellante] op 22 oktober 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State. Het college heeft een verweerschrift ingediend, en er zijn nadere stukken ingediend door [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer, die de zaak op 11 maart 2011 ter zitting heeft behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 in werking is getreden, maar dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. De uitspraak verwijst naar eerdere vergunningverlening aan [appellante] en de vernietiging daarvan door de Afdeling op 23 juni 2010, waarbij het college onvoldoende had gemotiveerd dat de vergunning een toereikende bescherming bood tegen geluidhinder.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de vergunning op grond van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer terecht heeft geweigerd, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu niet voldoende konden worden beperkt. [appellante] betwistte de geluidhinder, maar de Afdeling concludeert dat het college de richtwaarden voor geluid in de omgeving correct heeft toegepast. De beroepsgrond van [appellante] faalt, en het beroep wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201010249/1/M2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2010 heeft het college geweigerd om aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension en hondenfokkerij aan de [locatie] te Lelystad. Dit besluit is op 23 september 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A ] en [belanghebbende B] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.A. Wols, en het college vertegenwoordigd door ing. N. Bruins, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende C], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 20 mei 2009 is eerder aan [appellante] een vergunning verleend, als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension en hondenfokkerij aan de Groene Velden 41-43. Bij uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010, in zaak nr. 200904896/1/M2 is dit besluit vernietigd, omdat het college zijn standpunt dat de vergunning een toereikende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder, onvoldoende had gemotiveerd en aannemelijk is dat de in vergunningvoorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode ter plaatse van de woning aan de Groene Velden 38 en in de avondperiode ter plaatse van de achtergevel (oostgevel) van de woning aan de Groene Velden 42 niet naleefbaar zijn. De Afdeling heeft het college opgedragen binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.
Bij het thans bestreden besluit heeft het college opnieuw op de aanvraag van 24 april 2008 beschikt en geweigerd een vergunning te verlenen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellante] betwist niet dat op de noordgevel van de woning aan de Groene Velden 42 in de dagperiode niet aan de richtwaarde van 45 dB(A) uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) kan worden voldaan.
Tussen partijen is slechts in geschil de typering van de omgeving van de inrichting.
2.5. [appellante] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd vanwege geluidhinder. Volgens haar had het college moeten uitgaan van een richtwaarde van 55 dB(A) die in paragraaf 5.9 van de Handreiking wordt aanbevolen voor woningen gelegen op industrieterreinen, niet zijnde gezoneerde industrieterreinen, in plaats van aan te sluiten bij de aanbevolen richtwaarden voor een rustige woonwijk, weinig verkeer.
2.5.1. Het college heeft ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid voor de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking wordt aanbevolen om zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Lelystad - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik te maken van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk, weinig verkeer, zijn richtwaarden aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor nieuwe inrichtingen beveelt de Handreiking aan om te toetsen aan de richtwaarden.
In hoofdstuk 5, paragraaf 5.9 van de Handreiking is vermeld dat de in deze paragraaf opgenomen richtwaarden bij vergunningverlening kunnen worden gebruikt indien het gaat om burger- dan wel bedrijfswoningen op een niet-gezoneerd industrieterrein.
2.5.2. Het college heeft, anders dan [appellante] wenst, geen aansluiting gezocht bij paragraaf 5.9 van de Handreiking. Volgens het college is de inrichting niet gelegen op een niet-gezoneerd industrieterrein, maar in de wijk de Groene Velden. Dit is een overwegend groene omgeving, die bestaat uit verspreid liggende woningen en agrarische en semi-agrarische bedrijven. Er is geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, gezien de kenmerken van deze omgeving, geen sprake is van een industrieterrein als bedoeld in paragraaf 5.9 van de Handreiking. Dat op grond van het bestemmingsplan agrarische bedrijven zijn toegestaan in de wijk de Groene Velden, betekent niet dat het wel om een industrieterrein als bedoeld in die paragraaf gaat.
Gelet op het bebouwingspercentage en het akoestisch karakter van de omgeving waarin de inrichting is gelegen, heeft het college de omgeving in akoestisch opzicht terecht vergelijkbaar geacht met een rustige woonwijk, weinig verkeer als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Het college heeft de bij dit omgevingstype aanbevolen richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode dan ook in redelijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen bij de beoordeling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting. Niet in geschil is dat op de noordgevel van de woning aan de Groene Velden 42 niet voldaan kan worden aan de aanbevolen richtwaarde van 45 dB(A. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten de vergunning op grond van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2011
375-590.