201009654/1/H2.
Datum uitspraak: 13 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 september 2010 in zaak nr. 09/850 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college aan [appellante] een subsidie verleend van € 6.242,00 voor het uitvoeren van een nader bodemonderzoek op de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld aanvullend onderzoek te doen teneinde een gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen.
Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juli 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 oktober 2010 en 28 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. Rouweler, werkzaam bij de gemeente Almelo, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Stimuleringsregeling bodemonderzoek en -sanering Almelo 2005-2009 (hierna: de Stimuleringsregeling), voor zover hier van belang, wordt onder schuldig eigenaar verstaan, de eigenaar die gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker(s).
Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, wordt de subsidie verleend indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de subsidieaanvraag wordt ingediend door of namens de eigenaar of in geval van erfpacht de erfpachter van de locatie;
b. de verwerving door de onder a. bedoelde eigenaar of erfpachter heeft vóór 1 januari 1995 plaatsgevonden;
i. in afwijking van de het bepaalde in artikel 6, onder b, wordt de eigenaar of erfpachter als bedoeld onder 6 onder a, voor de bepaling van de hoogte van de subsidie gelijk gesteld met zijn rechtsvoorganger van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft verworven, indien zijn rechtsvoorganger de eigendom van de locatie heeft verworven vóór 1 januari 1995.
Ingevolge artikel 7.2 bedraagt de subsidie:
a. voor een onschuldig eigenaar: 50%
b. voor de (deel)veroorzaker en schuldig eigenaar: 25%
c. bij verwerving op of ná 1 januari 1995: 0%, tenzij de subsidieontvanger voldoet aan het gestelde onder artikel 6 onder i, waarbij alsdan de hoogte van de subsidie gelijk gesteld wordt met degene van wie hij rechtstreeks de eigendom of de erfpacht heeft verworven;
d. indien de verontreiniging is veroorzaakt na 1 januari 1987: 0%.
Ingevolge artikel 15 kan het college anders beslissen, indien onverkorte toepassing van deze verordening naar het oordeel van het college tot onredelijke uitkomsten leidt.
2.2. Bij besluit van 25 november 2008, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 7 juli 2009, heeft het college het te verlenen subsidiebedrag bepaald op 25% van de werkelijk te maken onderzoekskosten. [appellante], die het perceel aan de [locatie] te [plaats] sinds 12 november 2004 in erfpacht heeft, kan volgens het college overeenkomstige het bepaalde in artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling worden gelijkgesteld met haar rechtsvoorganger, de gemeente Almelo. Volgens het college heeft de gemeente Almelo het betreffende perceel in eigendom verworven vóór 1 januari 1995 en is zij, gelet op de duurzame rechtsbetrekking als erfverpachter met de veroorzakers van de verontreiniging, schuldig eigenaar als bedoeld in artikel 7.2, onder b, van de Stimuleringsregeling.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 6 mei 2010 overwogen dat het besluit op bezwaar voor vernietiging in aanmerking komt, omdat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel en niet zonder meer kan worden gesteld dat de gemeente, vanwege een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzakers, schuldig eigenaar is. Bij die tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken welk bedrijf, dan wel welke bedrijven, als erfpachter mogelijke veroorzakers zijn van de verontreiniging op het perceel. Naar aanleiding van het daarop door het college verrichte onderzoek, waarvan de resultaten bij brief van 2 juni 2010 zijn overgelegd, heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente, vanwege de uit de erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de verontreiniging, kan worden aangemerkt als schuldig eigenaar. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aan [appellante], die voor de bepaling van de hoogte van de subsidie met de gemeente wordt gelijkgesteld, terecht een subsidie ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten toegekend. De rechtbank heeft om die reden het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juli 2009. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld krachtens artikel 8:51a van de Awb een gebrek in het besluit te herstellen. Voor zover die gelegenheid wel mocht worden geboden, had de rechtbank volgens [appellante] het college moeten opdragen het onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke derde.
2.3.1. Het betoog faalt. Zoals in beroep ook door [appellante] was bepleit, kleefde aan het besluit op bezwaar van 7 juli 2009 een gebrek, omdat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de veroorzakers van de verontreiniging op het perceel. De rechtbank heeft daarom met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door alsnog nader onderzoek te doen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het geschil niet op deze wijze finaal heeft kunnen beslechten, reeds omdat, als de rechtbank artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb niet zou hebben toegepast, maar toen tot een vernietiging van het besluit zou zijn overgegaan op de grond dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, dat tot materieel dezelfde, maar alleen tragere besluitvorming zou hebben geleid. Het college zou immers bij de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit evenzeer nader onderzoek hebben moeten doen. Anders dan [appellante] betoogt, was de rechtbank niet gehouden het college op te dragen het nader te verrichten onderzoek uit te laten voeren door een onafhankelijke derde. De Awb noch enig ander wettelijk voorschrift biedt hiervoor aanknopingspunten.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeente niet als schuldig eigenaar kan worden aangemerkt, zodat het college ten onrechte een subsidie van 25% van de onderzoekskosten heeft toegekend.
2.4.1. Uit het door het college nader verrichte onderzoek volgt, kort samengevat, dat het industrieterrein Het Dollegoor tussen 1954 en 1960 is aangelegd en in laatstgenoemd jaar gereed was voor uitgifte, dat de grond op het betreffende perceel tussen 1960 en 1989 is verontreinigd met benzine, diesel en minerale olie en dat de toen aldaar gevestigde bedrijven N.V. Purfina Nederland en [aannemingsmaatschappij], gelet op de aard van hun bedrijfsactiviteiten, als veroorzakers van deze verontreiniging kunnen worden aangewezen. Uit het onderzoek volgt voorts dat dit gebruik was gestoeld op een van de gemeente verkregen zakelijk recht van erfpacht. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is het, gelet op de omstandigheid dat het industrieterrein tussen 1954 en 1960 is aangelegd en eerst in laatstgenoemd jaar tot uitgifte is overgegaan, niet aannemelijk dat voor die tijd verontreinigingen hebben plaatsgehad. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gemeente, gelet op de uit erfpacht voortvloeiende rechtsbetrekking met de veroorzakers van de verontreiniging, als schuldig eigenaar is aan te merken, zodat aan [appellante], die ingevolge artikel 6, onder i, van de Stimuleringsregeling voor de hoogte van de subsidie met haar rechtsvoorganger wordt gelijkgesteld, in aanmerking komt voor een subsidie ter hoogte van 25% van de onderzoekskosten.
2.5. Voor zover [appellante] tenslotte betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college aanleiding had moeten zien om met toepassing van de in artikel 15 van de Stimuleringsregeling opgenomen hardheidsclausule een hoger subsidiebedrag toe te kennen, omdat zij geen eigenaar is van de grond dan wel veroorzaker van de verontreiniging en zij de grond geheel te goeder trouw heeft verkregen van de gemeente, die als eigenaar zelf in verzuim is geweest, faalt dit.
Grond voor toepassing van de hardheidsclausule kan zijn gelegen in omstandigheden waarmee in de Stimuleringsregeling geen rekening is gehouden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De door [appellante] gestelde bijzondere omstandigheid is in de Stimuleringsregeling voorzien. Daarin is immers uitdrukkelijk bepaald dat de erfpachter die na 1 januari 1995 verontreinigde grond heeft verworven, voor de hoogte van de subsidie wordt gelijkgesteld met zijn rechtsvoorganger die de eigendom heeft verworven vóór 1 januari 1995 en dat die rechtsvoorganger als schuldig eigenaar wordt aangemerkt indien hij - zoals het geval is - gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt een duurzame rechtsbetrekking had met de veroorzakers.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011