201008619/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vlissingen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 augustus 2010 in zaken nrs. 09/909 en 09/1014 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik als balletschool van het pand [locatie a] te Vlissingen (hierna: het pand), afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 april 2011, waar [appellant] en het college niet zijn verschenen.
2.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college ontheffing van het bestemmingsplan verleend voor het gebruik als balletschool van het pand en heeft het tevens bouwvergunning verleend voor het plaatsen van gipswanden en het aanbrengen van vloeren ten behoeve van het in gebruik nemen van het pand als balletschool. Daarnaast heeft het college ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2003, tot ten hoogste -1 dB(A) lagere geluidwering tussen de balletschool en het woonappartement [locatie b].
2.3. Anders dan [appellant] betoogt is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat met het nemen van het besluit van 10 februari 2009 geen sprake meer was van een situatie die strijdig was met een wettelijk voorschrift zodat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht tot handhavend optreden.
2.3.1. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het door [appellant] tegen het besluit van 10 februari 2009 ingestelde beroep door de rechtbank bij uitspraak van 28 januari 2010 ongegrond is verklaard en dat het door [appellant] tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep door de Afdeling inmiddels bij uitspraak van 17 november 2010 (in zaak nr.
201002354/1) ongegrond is verklaard. Het besluit van 10 februari 2009 van het college is derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
2.4. Hetgeen [appellant] verder in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011