201003864/1/M2.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], alle gevestigd te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college ingestemd met het door Goese Schans B.V. ingediende saneringsplan "Raamsaneringsplan Bodemverontreiniging Goese Schans" (hierna: het saneringsplan). Dit besluit is op 10 maart 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.W.M. Worobiej-Jansen en ing. G. Schrage, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders van Goes, vertegenwoordigd door ing. A.D. Feijtel, werkzaam bij de gemeente, en Grondexploitatiemaatschappij Goese Schans B.V., vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
2.1. [appellant] betoogt dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het hoofd afdeling Milieuhygiëne, dat het besluit heeft ondertekend, is gemandateerd om namens het college te beslissen.
2.1.1. Bij het Mandaatbesluit van gedeputeerde staten van Zeeland (Provinciaal Blad nr. 26 van 2008), vastgesteld bij besluit van 17 juni 2008 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 februari 2010, heeft het college de bevoegdheid tot het nemen van een besluit tot instemming met een saneringsplan, als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, gemandateerd aan de directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water en tevens aan het hoofd van de afdeling Milieuhygiëne.
2.2. [appellant] betoogt onder meer dat het bestreden besluit in strijd is met het systeem van de Wet bodembescherming omdat voor enkele percelen waarop het saneringsplan betrekking heeft nog geen besluiten omtrent de ernst en spoedeisendheid van de te saneren gevallen van bodemverontreiniging zijn genomen. Zij wijst hierbij op jurisprudentie van de Afdeling, neergelegd in onder meer de uitspraken van 16 maart 2005, in zaak nr.
200402583/1en 11 oktober 2006, in zaak nr.
200509545/1.
2.2.1. Het college stelt dat het saneringsplan een 'plan op hoofdlijnen' is dat, waar nodig, nader wordt uitgewerkt. Voorafgaande aan de saneringswerkzaamheden wordt nog bekeken of de verontreiniging voldoende duidelijk is en of sprake is van een geval van ernstige en/of spoedeisende verontreiniging. De uitvoeringsplannen worden vervolgens ter goedkeuring voorgelegd aan het college. Het college wijst in dat verband op het dictum van het bestreden besluit, waarin is bepaald dat voor de gevallen van ernstige bodemverontreinigingen tijdig een melding voor een beschikking ernst en spoedeisendheid moet worden ingediend en zonder deze beschikking niet mag worden begonnen met de uitvoering van de sanering.
Volgens het college voldoet het saneringsplan aan de vereisten van artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming. Zo is in het saneringsplan de saneringsdoelstelling, de haalbaarheid van de saneringsvariant en een terugvalscenario beschreven. De voorgenomen sanering leidt tot een stabiele eindsituatie, aldus het college.
Verder wijst het college er op dat de Wet bodembescherming per 1 januari 2006 is gewijzigd en de door [appellant] aangehaalde uitspraken betrekking hebben op de Wet bodembescherming, zoals die luidde vóór 1 januari 2006. Het college stelt dat de wetswijziging met name ten doel had om bodemverontreiniging voortvarender en praktischer te kunnen aanpakken door de besluitvorming in processen van bodemsaneringen meer af te stemmen op de feitelijke fases in die processen.
2.2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek of naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, in een beschikking vast of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge het tweede lid bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat sprake is van risico's als bedoeld in het eerste lid, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, tweede lid, aangeven.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, voor zover hier van belang, gaat, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed, de melding, bedoeld in artikel 28 tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
Ingevolge het tweede lid, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
2.2.3. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het systeem van deze bepalingen - gelijk de Afdeling heeft geoordeeld in de in rechtsoverweging 2.2 genoemde uitspraken ten aanzien van het systeem van de Wet bodembescherming zoals deze luidde vóór 1 januari 2006 - dat met een saneringsplan eerst kan worden ingestemd indien voorafgaand aan het opstellen van het saneringsplan besluiten zijn genomen inzake de ernst en urgentie van de te saneren gevallen van bodemverontreiniging, als bedoeld in artikel 29, eerste lid in samenhang met artikel 37, eerste lid. Anders dan het college veronderstelt is met de op 1 januari 2006 in werking getreden wijziging van de Wet bodembescherming (Stb. 2005, 680), die met name betrekking heeft op de saneringsdoelstelling, de bepaling van het tijdstip van uitvoering van de sanering in samenhang met het begrip urgentie en de financiering van de sanering, niet beoogd dit systeem te veranderen.
2.2.4. In het saneringsplan is aangegeven dat een deel van de omvang van de sanering nog niet duidelijk is. Voor een aantal deellocaties moet nog de ernst en de spoedeisendheid van de verontreinigingen worden vastgesteld. Voor een aantal andere deellocaties moet blijkens de notitie van bureau Witteveen+Bos van 21 september 2010 de bodemkwaliteit nog worden onderzocht. Door in te stemmen met het saneringsplan zonder daaraan voorafgaand besluiten te nemen over de ernst en urgentie van de bodemverontreinigingen, heeft het college in strijd gehandeld met de Wet bodembescherming.
Dat - zoals het college en Grondexploitatiemaatschappij Goese Schans B.V stellen - in het saneringsplan ook een aantal deellocaties is opgenomen ten aanzien waarvan geen vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat, zodat artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming in zoverre toepassing mist, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat het saneringsplan zich niet tot die locaties beperkt en ook betrekking heeft op locaties ten aanzien waarvan dat vermoeden wél bestaat.
2.3. Het beroep is gegrond. Het betreden besluit moet worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 4 maart 2010, kenmerk 10011972;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011