ECLI:NL:RVS:2011:BQ1917

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009643/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor verbouwing van agrarisch bijgebouw tot woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 26 augustus 2010 hun beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Koggenland om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ongegrond heeft verklaard. Het college had op 22 mei 2008 besloten om geen vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de verbouwing van een schuur tot woning op een agrarisch perceel. Appellanten stelden dat het college ten onrechte had geoordeeld dat het gebouw oorspronkelijk als bijgebouw behoorde bij de agrarische bedrijfswoning en dat het gebouw al 150 jaar als zelfstandige woning werd gebruikt. De Raad van State oordeelt dat het college zijn standpunt heeft gebaseerd op een rapportage uit 1996 en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gebouw al zo lang als woning wordt bewoond. De Raad bevestigt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarisch gebied met landschapswaarden' heeft. Het college heeft terecht geweigerd vrijstelling te verlenen, omdat het de verdichting van het landelijk gebied wil voorkomen en het perceel in een uitsluitingsgebied ligt waar woningbouw niet wenselijk is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet in redelijkheid kon besluiten om de gevraagde vrijstelling te weigeren. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201009643/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats 1] respectievelijk [woonplaats 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 augustus 2010 in zaak nrs. 08/3299 en 09/2018 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2008 heeft het college geweigerd aan [appellanten] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een schuur tot woning op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 september 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college geweigerd om toepassing te geven aan de in de artikelen 9, vijfde lid, en 32, derde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" neergelegde vrijstellingsmogelijkheden voor het bouwen onderscheidenlijk gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen de besluiten van 24 september 2008 en 30 juni 2009 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2011, waar [appellanten], bijgestaan door mr. A.A. Aartse Tuijn, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door P. Stam en R. van der Woude, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2000" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en de nevenbestemming "Waterkering". Op de plankaart is ter plaatse van het perceel niet voorzien in een bouwperceel.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van het volwaardige dan wel het startende grondgebonden agrarisch bedrijf en voor de instandhouding en bescherming van de toegekende landschappelijke waarde in de vorm van openheid.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder II, zijn op de gronden buiten de op de plankaart aangegeven agrarische bouwpercelen uitsluitend landhekken toegestaan tot een hoogte van 1,5 m.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, zijn de op de plankaart voor "Waterkering (WK)" aangewezen gronden mede bestemd voor de waterkering.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, is het verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor enig ander doel dan overeenkomstig de bestemming van de betrokken gronden en bouwwerken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder g, wordt ten aanzien van alle in dit plan bestemde gronden en gebouwen onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van bijgebouwen, bedrijfsgebouwen en kassen voor bewoning.
Ingevolge het derde lid, verleent het college vrijstelling van het in het eerste lid gestelde verbod, indien strike toepassing hiervan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens dit artikellid - bepaalde en dat rechtens bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht is, worden voortgezet.
Het bestemmingsplan is op 30 januari 2001 in werking getreden.
2.2. Het bouwplan betreft een inmiddels gerealiseerde verbouwing van het reeds op het perceel aanwezige gebouw om dat geschikt te maken voor bewoning. Het bouwplan voorziet in de vervanging van een kanteldeur door een huisdeur met aansluitend een raamkozijn. Voorts is door middel van een interne verbouwing de toegangsdeur naar de garage vervangen door een grote opening in de vorm van een boog.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebouw oorspronkelijk als bijgebouw behoorde bij de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] en hiervan later is afgesplitst. Zij hebben daartoe aangevoerd dat het gebouw de afgelopen 150 jaar overwegend op regelmatige wijze in gebruik is geweest als zelfstandige woning.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Het college heeft zijn standpunt gebaseerd op een in 1996 opgestelde rapportage met betrekking tot het gebruik van het gebouw op perceel [locatie]. Nu [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit gebouw reeds gedurende 150 jaar wordt bewoond, wordt geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van voormeld rapport. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling van onjuiste feiten is uitgegaan.
2.4. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Voor zover [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat op het perceel ten onrechte een agrarische bestemming is gelegd, gaat dat betoog niet op. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr.
200802101/1) kan de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend in het kader van de exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde komen.
2.5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In dat verband hebben zij aangevoerd dat het college aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het verdere verdichting van het landelijk gebied met woningbouw wil voorkomen. Voorts hebben [appellanten] aangevoerd dat de functieverandering van het reeds jaren leeg staande gebouw ten behoeve van woondoeleinden past in de recente planologische visie van de gemeente Koggenland, waarin mogelijkheden worden gegeven om aan vrijkomende agrarische bebouwing een andere functie toe te kennen. [appellanten] wijzen er verder op dat het college er vanuit had moeten gaan dat het gebouw louter voor agrarische doeleinden gebruikt mag worden, aangezien het gebruik van het gebouw als opslagruimte voor particulieren niet onder het in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksovergangsrecht valt, nu het gebouw op de peildatum in gebruik was als recreatiewoning.
2.5.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college een grote mate van beleidsvrijheid heeft. De rechter dient de toetsing daarom te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.5.2. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen, omdat het wenst vast te houden aan het in het bestemmingsplan neergelegde planologisch beleid dat er op is gericht dijken zoals de Wogmeerdijk landschappelijk en cultuurhistorisch te beschermen en woningbouw in het landelijk gebied te voorkomen. Omdat de ruimtelijke uitstraling van een gebouw dat bewoond zal worden afwijkt van dat van het ingevolge het bestemmingsplan toegestane agrarisch gebruik, acht het college realisering van het bouwplan op het perceel ongewenst. Voorts acht het college van belang dat het perceel in intergemeentelijk beleid is uitgesloten van de hoofdfunctie wonen, het gebied door de provincie is aangemerkt als zogenoemd uitsluitingsgebied en de provincie in dergelijke gebieden uitgaat van het behoud van open ruimte en niet van uitbreiding van stedelijke functies zoals wonen. Het college heeft aldus voldoende gemotiveerd waarom het woningbouw op het perceel [locatie] niet wenselijk acht, ongeacht welke gebruiksmogelijkheden het gebouw thans heeft.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gemeentelijk beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing in dit geval niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een bouwperceel en evenmin van agrarische bedrijfsbeëindiging.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vrees voor precedentwerking niet in redelijkheid aan de weigering vrijstelling te verlenen mede ten grondslag heeft kunnen leggen. De onderhavige situatie is niet zo bijzonder, dat afwijking van het gevoerde beleid geen precedent kan scheppen.
Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te weigeren. Het betoog faalt.
2.6. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was om met toepassing van de in artikel 32, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen toverformule vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, omdat een zinvol gebruik van het gebouw overeenkomstig het bestemmingsplan, dan wel binnen de grenzen van de verleende vrijstelling niet mogelijk is. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het gebouw onverhuurbaar dan wel onverkoopbaar zal zijn voor gebruik als opslagruimte voor particulieren en het college zelf heeft aangegeven dat een agrarische aanwending van de bebouwing illusoir is. Voorts hebben [appellanten] aangevoerd dat de verzochte vrijstelling geen afbreuk kan doen aan de bescherming van eventuele ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden. Verder hebben [appellanten] aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of toepassing van de toverformule mogelijk is ten behoeve van een bedrijfsmatige aanwending van het gebouw.
2.6.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, voorziet de in artikel 32, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen toverformule slechts in de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan en niet van de bouwvoorschriften, zodat toepassing ervan niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning.
In aanmerking genomen dat het verzoek van [appellanten] van 3 februari 2009 om toepassing van de toverformule uitsluitend ziet op een gebruik van het gebouw voor woondoeleinden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college had moeten onderzoeken of andere gebruiksmogelijkheden van het gebouw met toepassing van de toverformule kunnen worden gerealiseerd. Daartoe overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten de vraag of zinvol gebruik van het gebouw overeenkomstig het bestemmingsplan dan wel verleende vrijstelling naar objectieve maatstaven mogelijk is, het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval dringende redenen zich tegen het verlenen van vrijstelling met toepassing van de toverformule verzetten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college niet bereid is aan de door [appellanten] verlangde gebruikswijziging medewerking te verlenen, omdat dit een doorkruising zou betekenen van het planologisch beleid dat er op is gericht om het agrarisch landelijk karakter van het gebied te behouden en verdere verdichting van het landschap door woon- en bijbehorende bebouwing te voorkomen. Het belang dat ermee is gediend om ontwikkelingen ter plaatse tegen te gaan die in strijd zijn met dit beleid, kan als zwaarwegend worden aangemerkt. De rechtbank heeft dan ook, zij het op andere gronden, terecht geoordeeld dat het beroep op de toverformule niet kan slagen. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
17-604.