ECLI:NL:RVS:2011:BQ1923

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007583/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.M.E.A. Neuwahl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na vermoeden ongeschiktheid door obstructief slaapapnoesyndroom

In deze zaak gaat het om de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de appellant door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Op 20 augustus 2009 verklaarde het CBR het rijbewijs van de appellant ongeldig, omdat er een vermoeden bestond dat hij niet langer over de benodigde rijvaardigheid en geschiktheid beschikte. Dit vermoeden was gebaseerd op een geneeskundig verslag waarin werd gewezen op een obstructief slaapapnoesyndroom (OSAS). De appellant had geen gehoor gegeven aan verzoeken van het CBR om een afspraak te maken voor een keuring bij een neuroloog, wat leidde tot de verplichting om mee te werken aan een geschiktheidsonderzoek. Dit onderzoek vond plaats op 4 mei 2009 en werd uitgevoerd door longarts H.H.M. Hassing, die concludeerde dat de appellant lijdt aan OSAS met een Apneu-Hypopneu-Index van 17. Het CBR oordeelde dat de appellant niet geschikt was voor het besturen van motorrijtuigen, omdat er geen effectieve behandeling had plaatsgevonden die langer dan de vereiste periode duurde.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van de appellant tegen de beslissing van het CBR ongegrond. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte het rapport van de neuroloog niet had betrokken in haar beoordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat het CBR zich terecht had gebaseerd op het resultaat van het onderzoek van 4 mei 2009. De rechtbank had geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van longarts Hassing, en de appellant had geen objectieve gegevens overgelegd die de juistheid van het rapport in twijfel trokken. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de appellant de mogelijkheid had om een tweede onderzoek te vragen, maar hiervan geen gebruik had gemaakt.

Uitspraak

201007583/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 juni 2010 in zaak nr. 10/38 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 september 2010.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.E.J. Dohmen, advocaat te Venlo, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid bepaalt het CBR de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen het onderzoek zal worden verricht.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke gesteldheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de regeling behorende bijlage.
In deze bijlage is in 7.3.1.1. en 7.3.1.2. opgenomen dat personen met een obstructief slaapapnoesyndroom (OSAS) geschikt kunnen worden verklaard als op basis van een specialistisch rapport blijkt dat gedurende ten minste twee respectievelijk drie opeenvolgende maanden adequate behandeling plaatsvindt. Onder adequate behandeling wordt in dit verband verstaan: een Apneu-Hypopneu-Index (AHI) van kleiner dan 15 per uur, beoordeeld door een specialist met ervaring op het gebied van slaapgerelateerde stoornissen.
2.2. Nadat in het geneeskundig verslag behorend bij een door [appellant] bij het CBR ingediende zogenoemde eigen verklaring ten behoeve van het omwisselen van een buitenlands rijbewijs door een arts opmerkingen zijn geplaatst met betrekking tot een slaapstoornis, heeft het CBR aan [appellant] gevraagd een afspraak te maken met een neuroloog. Bij brief van 31 maart 2009 heeft het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat [appellant] ondanks herhaald verzoek van het CBR geen gehoor heeft gegeven aan het maken van een afspraak voor een keuring bij de neuroloog. Naar aanleiding van bovenstaande mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR bij besluit van 7 april 2009 [appellant] verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009 en is verricht door longarts H.H.M. Hassing, die in het verslag van bevindingen heeft geconcludeerd dat [appellant] lijdt aan een obstructief slaapapnoesyndroom met een Apneu-Hypopneu-Index van 17. Tevens heeft de longarts gemeld dat [appellant] weinig slaperigheidsklachten heeft en dat een mandibulair repositieapparaat is geadviseerd. Bij brief van 29 juli 2009 heeft het CBR aan [appellant] medegedeeld dat hij, gelet op de resultaten van het onderzoek, niet geschikt wordt geacht voor de rijbewijzen van groep 1 en 2, omdat nog geen effectieve behandeling langer dan twee respectievelijk drie maanden heeft plaatsgevonden. Het CBR heeft voorts medegedeeld op grond van de uitslag van het onderzoek voornemens te zijn een besluit te nemen dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Nadat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een tweede onderzoek te vragen, heeft het CBR bij besluit van 20 augustus 2009 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR zich heeft mogen baseren op het resultaat van het onderzoek van 4 mei 2009 en dat het CBR op grond van dat resultaat overeenkomstig de Regeling eisen geschiktheid 2000 terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] ongeschikt is. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een rapport van een neuroloog niet in haar beoordeling heeft betrokken. Voorts voert [appellant] aan, onder verwijzing naar de minimale eisen van onderzoek voor het stellen van de diagnose OSAS, dat de enkele constatering dat er sprake is van een Apneu-Hypopneu-Index van 17 onvoldoende is.
2.3.1. De Afdeling overweegt allereerst dat [appellant] ter zitting bij de Afdeling tevergeefs heeft betoogd dat het besluit van 7 april 2009 waarbij de verplichting is opgelegd om mee te werken aan het onderzoek naar de geschiktheid niet onherroepelijk is geworden. Uit de aangevallen uitspraak en het daarbij behorende proces-verbaal blijkt dat [appellant] deze beroepsgrond ter zitting bij de rechtbank heeft ingetrokken, omdat hij niet aannemelijk kon maken dat hij tegen het besluit van 7 april 2009 bezwaar had ingediend. Nu [appellant] deze beroepsgrond ter zitting bij de rechtbank heeft ingetrokken, kan deze in hoger beroep niet meer aan de orde komen.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het CBR zich niet heeft mogen baseren op het resultaat van het onderzoek van 4 mei 2009 en dat het op grond van dat resultaat overeenkomstig de Regeling eisen geschiktheid 2000 niet mocht concluderen dat [appellant] ongeschikt is. Niet is gebleken dat het door longarts Hassing opgestelde rapport naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken vertoont dat het CBR daarin aanleiding had moeten vinden dit rapport niet ten grondslag te leggen aan het besluit omtrent de geschiktheid van [appellant]. Longarts Hassing is op grond van zijn specialistische kennis tot de conclusie gekomen dat [appellant] lijdt aan een obstructief slaapapnoesyndroom (OSAS) met een Apneu-Hypopneu-Index van 17. Nu [appellant] geen objectieve gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het rapport van longarts Hassing onjuistheden bevat, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat longarts Hassing de criteria voor OSAS niet heeft meegewogen in het stellen van zijn diagnose. [appellant] maakt verder door het enkel verwijzen naar een advies tot herziening van de regelgeving en een tijdschriftartikel niet aannemelijk dat het onderzoek verricht door longarts Hassing onzorgvuldig is geweest en de diagnose hierdoor onjuist is. Voorts behoefde het CBR de rapportage van de neuroloog naar aanleiding van het onderzoek van 30 maart 2009 niet in zijn besluitvorming te betrekken, nu dat onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van een eigen verklaringprocedure. Indien [appellant] het van belang had geacht dat het rapport van de neuroloog in de besluitvorming zou zijn betrokken, had het op zijn weg gelegen het rapport in te brengen in het kader van de beoordeling in hoger beroep. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellant] de mogelijkheid heeft gehad om een tweede onderzoek te vragen, waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het CBR zich heeft mogen baseren op het resultaat van het onderzoek van 4 mei 2009 en op grond van dat resultaat overeenkomstig de Regeling eisen geschiktheid 2000 terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en het rijbewijs ongeldig heeft verklaard. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011
280-697.