201008289/1/H3.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 juli 2010 in zaak nr. 10/49 in het geding tussen:
de minister van Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Bij besluit van 19 september 2009 heeft de minister het verzoek van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. K. Spoor, advocaat te Steenwijk, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de minister de afgifte van een verklaring, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG zijn ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, nr. 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet in de justitiële documentatie voorkomt, wordt zonder meer een verklaring omtrent het gedrag afgegeven. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een verklaring kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken wanneer de aanvraag voor de VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen. Volgens het specifieke screeningsprofiel geldend voor een taxichauffeur bedraagt de terugkijktermijn bij dit beroep vijf jaren.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de verklaring in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.1 worden de relevante justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie op naam van de aanvrager meegewogen bij de beoordeling. Ook feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een dagvaarding, een kennisgeving van niet verdere vervolging, een kennisgeving van verdere vervolging en sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Hoe zwaar dergelijke informatie weegt en in welke gevallen deze meeweegt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf gezien en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Volgens die paragraaf betreft het een objectief criterium en is het derhalve niet relevant of er een reëel recidivegevaar is. Toepassing van dit criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon die de functie uitoefent waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is de vraag of het feit plaatsvond tijdens de uitoefening van de functie dan wel in de privésfeer niet relevant.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de verklaring omtrent het gedrag heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de verklaring afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister, na weging van de subjectieve criteria, niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een verklaring omtrent het gedrag kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld of het feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, als bedoeld in paragraaf 3.2.3.
In het specifieke screeningsprofiel 'taxibranche' staat vermeld dat de branche niet alleen bestaat uit (straat)taxivervoer, maar dat ook rouw- en trouwauto's, luchthavenvervoer (personenauto's en -busjes), schoolkinderenvervoer, het vervoer van gehandicapten hieronder vallen. De taxichauffeur is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs werkzaam op schoolbusjes en het vervoer van gehandicapten zijn daarentegen ook nog belast met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidsituatie verkeren. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Chauffeurs in (straat)taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Een van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Denk bijvoorbeeld aan rijden onder invloed van alcohol, agressief rijgedrag enz. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen.
2.2. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] blijkens de justitiële documentatie in de afgelopen vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag bij uitspraak van de rechtbank te Assen van 13 maart 2008 is veroordeeld voor twee gevallen van diefstal onder strafverzwarende omstandigheden, waarvan een meermalen gepleegd, en een geval van flessentrekkerij in vereniging tot een gevangenisstraf voor de duur van honderd dagen, waarvan zestig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De minister heeft in het bestreden besluit voorts in aanmerking genomen dat een zaak vanwege diefstal in 1990 voorwaardelijk is geseponeerd met een proeftijd, met als sepotgrond 'gering feit' en in 1995 vanwege diefstal met [appellant] een transactie is overeengekomen. De minister stelt zich op het standpunt dat de delicten waarvoor [appellant] is veroordeeld, indien herhaald, aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden als taxichauffeur in de weg staan. Het belang van beperking van het risico voor de samenleving dient volgens de minister zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de VOG.
2.3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan het objectieve criterium. Hij betoogt dat de minister ten onrechte een te algemene omschrijving hanteert van de gepleegde delicten, waardoor niet wordt gekeken welke strafbare feiten specifiek zijn gepleegd. [appellant] voert voorts aan dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld niet relevant zijn voor het goed functioneren als taxichauffeur. In dit kader voert hij aan dat hij alleen werkzaam zal zijn als chauffeur op het contractvervoer en zelf geen betalingen in ontvangst zal nemen. Hij zal derhalve niet in aanraking komen met contante en girale gelden, waardoor er geen risico's op dat gebied bestaan, aldus [appellant].
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister bij het beoordelen van een aanvraag van een VOG als uitgangspunt neemt de delicten zoals opgenomen in de beschikbare justitiële gegevens. Uit de justitiële documentatie blijkt dat [appellant] binnen de gehanteerde terugkijktermijn is veroordeeld voor twee gevallen van diefstal onder strafverzwarende omstandigheden, waarvan een meermalen gepleegd, en een geval van flessentrekkerij in vereniging. De minister heeft gesteld dat [appellant] in de functie van taxichauffeur belast is met de zorg voor de veiligheid van passagiers en hun eigendommen en dat indien het strafbare feit wordt herhaald een risico bestaat dat de eigendommen van passagiers worden ontvreemd. Gelet hierop en gelet op het screeningsprofiel 'taxibranche' en de daarbij genoemde risico's heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat, indien de gepleegde delicten worden herhaald in de uitoefening van de functie, dit een risico voor de veiligheid van de passagiers en hun eigendommen kan opleveren. Daarbij heeft de minister terecht betrokken dat een chauffeurspas gedurende een langere periode geldig is voor de gehele taxibranche en niet valt uit te sluiten dat [appellant] op enig moment ook ander taxivervoer zou kunnen gaan verrichten.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat ten aanzien van de terugkijktermijn bij de toetsing aan het subjectieve criterium de datum van aanhouding in plaats van de datum van de uitspraak in eerste aanleg moet worden gehanteerd. Door de datum van de uitspraak in eerste aanleg als uitgangspunt bij de terugkijktermijn te hanteren, verkeert [appellant] in een nadeliger situatie dan een persoon met een soortgelijke veroordeling die binnen een kortere periode na de datum van aanhouding wordt veroordeeld. Dit levert strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel op en leidt tot willekeur, aldus [appellant].
2.4.1. Het betoog faalt. Volgens paragraaf 3.1.2. van de Beleidsregels dient voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt te worden uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Van dit uitgangspunt wordt onder meer afgeweken wanneer tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaren en er geen sprake is van fraude- en zedendelicten, in welke gevallen de pleegdatum als beginpunt wordt genomen. In het onderhavige geval is de uitzondering niet van toepassing.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 september 2007 in zaak nr.
200700615/1), gaan de Beleidsregels de grenzen van de in artikel 35 Wjsg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten en heeft de minister, in aanmerking genomen de in de Beleidsregels vermelde belangen, in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid kunnen komen. Dat het hanteren van de Beleidsregels voor zover zij zien op de terugkijktermijnen in een concreet geval, zoals bij [appellant], ertoe kan leiden dat een persoon enig verschil in aanvang van de termijn kan ondervinden, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien gevolg.
2.5. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het subjectieve criterium, aangezien inmiddels vier jaar zijn verstreken sinds hij is aangehouden en hij voldoende heeft aangetoond dat er geen risico meer bestaat voor de samenleving. In dit kader brengt [appellant] naar voren dat hij de afgelopen jaren als vrijwilliger voor de gemeentelijke instantie Welzo als taxichauffeur heeft gefungeerd en dat zich in deze periode geen problemen hebben voorgedaan. Tevens is [appellant] sinds maart 2008 sleutelhouder van het gemeentelijke gebouw Welzo, waardoor hij zich buiten de kantoortijden de toegang kan verschaffen. Bovengenoemde omstandigheden en het feit dat hij al langere tijd naar alle tevredenheid functioneert bij de Stichting Welzo dienen zwaarder te wegen dan zijn justitiële verleden, aldus [appellant]. Volgens [appellant] is voldoende tijd verstreken om zijn integriteit en betrouwbaarheid te beoordelen, zodat zijn belang bij afgifte van de VOG zwaarder dient te wegen dan de gestelde risico's voor de samenleving. Bovendien wijst hij op de grote gevolgen die de weigering van afgifte van de VOG voor hem heeft.
2.5.1. De minister heeft zich op grond van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit van 16 december 2009 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende tijd is verstreken om te concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. De stelling van [appellant] dat hij naar alle tevredenheid functioneert als vrijwillig taxichauffeur en sleutelhouder is bij Welzo, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze omstandigheid geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bij de rechtbank bestreden besluit, vanwege de in het bestuursrecht vereiste toetsing van besluiten naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het besluit. De minister heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het ontbreken van voldoende tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG minder zwaar weegt dan het belang van de samenleving om in kwetsbare situaties, die zich bij de uitoefening van het beroep van taxichauffeur kunnen voordoen, beschermd te blijven tegen strafbare feiten. De rechtbank heeft bovendien met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering is en om die reden geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2009 in zaak nr.
200901096/1). Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011