201004611/1/M1.
Datum uitspraak: 20 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nijeholtpade, gemeente Weststellingwerf, en anderen,
het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur aan de gemeente Weststellingwerf een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor het, door middel van een overstort, lozen van met regenwater verdund rioolwater vanuit de kern Nijeholtpade op het oppervlaktewater "De Scheene" ter plaatse van de Hoofdweg ter hoogte van huisnummer 285 in Nijeholtpade, gemeente Weststellingwerf.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en anderen hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door ing. J.G. de Boer-Brouwer en drs. G. Jansen, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente Weststellingwerf, vertegenwoordigd door W. de Vries, werkzaam bij de gemeente, verschenen.
2.1. Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is onder meer de Wvo ingetrokken. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 2.29 van de Invoeringswet Waterwet, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag is ingediend vóór 22 december 2009.
2.2. Bij besluit van 11 september 1998 is eerder vergunning verleend aan de gemeente Weststellingwerf voor het door middel van een overstort lozen van met regenwater verdund rioolwater vanuit de kern Nijeholtpade op het oppervlaktewater. Bij uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr.
200807930/1/M1heeft de Afdeling het besluit van 11 september 1998 vernietigd, omdat het college de overstortfrequentie onvoldoende had gemotiveerd en had miskend dat veedrenking een door de Wvo beschermd belang is. Bij het bestreden besluit is opnieuw op de aanvraag beslist.
2.3. [appellant] en anderen stellen dat bij de terinzagelegging van zowel het ontwerpbesluit als het bestreden besluit de rapportages die ten grondslag liggen aan de verleende vergunning niet ter inzage lagen.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet duidelijk geworden welke stukken volgens [appellant] en anderen niet ter inzage hebben gelegen met het ontwerpbesluit. Niet is gebleken dat op het ontwerp betrekking hebbende stukken, die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, niet ter inzage zijn gelegd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de terinzagelegging in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden.
Voor zover wordt aangevoerd dat het bestreden besluit niet op juiste wijze ter inzage is gelegd, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
2.4. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo, zoals dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo, zoals dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het dagelijks bestuur een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8 moet het rioolstelsel in de kern Nijeholtpade zodanig gedimensioneerd zijn dat de gemiddelde overstortingsfrequenties per jaar na realisatie van de basisinspanning beperkt blijven tot twee als voortschrijdend gemiddelde over tien jaar.
Ingevolge voorschrift 10 dient de watergang, vanaf de overstortlocatie tot de eerstvolgende profielvernauwing, waarin het overstortwater of regenwater loost zodanig te worden onderhouden dat wordt voldaan aan de minimale diepte van 60 centimeter en de gemiddelde breedte van 3.10 meter.
Ingevolge voorschrift 16 dient de vergunninghouder, indien als gevolg van de op grond van deze vergunning toegestane lozingen een ontoelaatbare hinder en/of oppervlaktewaterverontreiniging optreedt, op aanzegging van het hoofd van de cluster Handhaving van Wetterskip Fryslân maatregelen te treffen om een nadelige invloed op het oppervlaktewater zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
2.6. [appellant] en anderen stellen dat bij de berekeningen van de capaciteit van de watergang niet is uitgegaan van de feitelijke situatie. Bij de diepte van de watergang is uitgegaan van 60 centimeter, maar de watergang is feitelijk slechts 35 centimeter diep. De watergang zal dus moeten worden uitgediept, voordat de riooloverstort in werking kan worden genomen. Dat is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, aldus [appellant] en anderen.
2.6.1. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 28 oktober 2009 heeft overwogen is, wat de diepte en breedte van de watergang betreft, de aangevraagde en vergunde situatie van belang en niet de feitelijk aanwezige situatie. Reeds daarom faalt de beroepsgrond.
Overigens heeft het dagelijks bestuur ter zitting toegezegd dat de duiker in de watergang zal worden verlaagd, indien dit bij de uitdieping van de watergang nodig blijkt te zijn.
2.7. [appellant] en anderen betogen dat van een te lage overstortfrequentie is uitgegaan. Hiertoe voeren zij aan dat de bij de berekening van de overstortfrequentie gehanteerde regenreeks gedateerd is. Nu van een te lage overstortfrequentie is uitgegaan, is voorschrift 8 volgens [appellant] en anderen niet naleefbaar. Tevens had het dagelijks bestuur een bergbezinkbak of een andere berging dienen voor te schrijven opdat een randvoorziening aanwezig is, aldus [appellant] en anderen.
2.7.1. Het dagelijks bestuur stelt voorop dat in het algemeen theoretisch bepaalde overstortfrequenties onnauwkeurig zijn, maar dat toch een overstortfrequentie is voorgeschreven omdat een stelselmatige overschrijding van de overstortfrequentie een indicatie kan zijn dat het rioolstelsel niet goed functioneert. Het dagelijks bestuur is het met [appellant] en anderen eens dat de gehanteerde regenreeks mogelijk gedateerd is, maar, zo stelt het dagelijks bestuur, deze diende toch te worden gehanteerd om een vergelijking te kunnen maken met het referentiestelsel, zodat beoordeeld kon worden of het rioolstelsel voldoet aan de basisinspanning. Bij de berekening van de basisinspanning is aangesloten bij het CIW-rapport "Riooloverstorten deel 2: eenduidige basisinspanning", waarvan de gehanteerde regenreeks deel uitmaakt. Nu uit de berekeningen naar voren is gekomen dat de kern Nijeholtpade in de nieuwe situatie voldoet aan de basisinspanning, heeft het dagelijks bestuur geen aanleiding gezien om een randvoorziening voor te schrijven. In dit verband voert het dagelijks bestuur aan dat het voorkomen van overstort zeer grote investeringen in het rioolstelsel zou vergen. Ten slotte voert het dagelijks bestuur aan dat de berging van het rioolstelsel al vergroot is door de overstortleiding te benutten als berging.
2.7.2. Volgens het deskundigenbericht is de overstortfrequentie in voorschrift 8 berekend aan de hand van de leidraad Riolering. De overstortfrequentie is doorgerekend met de neerslagreeks "De Bilt 1955-1964, die deel uitmaakt van het CIW-rapport "Riooloverstorten, deel 2: eenduidige basisinspanning". Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 oktober 2009, is het invullen van de beoordelingsvrijheid van het college door gebruik te maken van dit rapport niet in strijd met het recht. Gelet hierop heeft het college redelijkerwijs de neerslagreeks "De Bilt 1955-1964" kunnen hanteren. Nu [appellant] en anderen ook anderszins niet aannemelijk hebben gemaakt dat de berekeningen en uitgangspunten, waarop de overstortfrequentie gebaseerd is, onjuist zijn, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college van een te lage overstortfrequentie is uitgegaan.
Gelet op het voorgaande en op hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift 8 niet naleefbaar is. De Afdeling is voorts van oordeel dat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorschrijven van een randvoorziening niet nodig is ter bescherming van de door de Wvo beschermde belangen, nu op grond van de stukken kan worden aangenomen dat de kern Nijeholtpade aan de basisinspanning voldoet en de overstortleiding gebruikt wordt als berging.
2.8. [appellant] en anderen betogen dat voorschrift 16 niet voldoende bescherming biedt, omdat het voorschrift onduidelijk is en slechts tijdelijk van aard is. Volgens [appellant] en anderen dient het dagelijks bestuur een voorschrift te stellen dat de gemeente verplicht alsnog voor voldoende berging te zorgen, indien door de overstortingen het oppervlaktewater verontreinigd wordt.
2.8.1. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur gesteld dat voorschrift 16 bedoeld is als een vangnetbepaling. Wanneer naar het oordeel van de bewoners of het waterschap de watergang ontoelaatbaar is verontreinigd, kan het dagelijks bestuur de gemeente sommeren maatregelen te treffen om een nadelige invloed op het oppervlaktewater zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Het dagelijks bestuur stelt dat op dit moment geen criterium voorhanden is om te beoordelen of zich ontoelaatbare hinder -en/of oppervlaktewaterverontreiniging voordoet.
2.8.2. Nu voorschrift 16 geen enkele indicatie bevat over de vraag wanneer optredende hinder of oppervlaktewaterverontreiniging wel of niet ontoelaatbaar is en het dagelijks bestuur ter zitting te kennen heeft gegeven dat het daarvoor geen criterium heeft en ook niet weet in welke gevallen er aanleiding is het voorschrift toe te passen, is voorschrift 16 in strijd met het algemene rechtsbeginsel van de rechtszekerheid.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.9. [appellant] en anderen betogen dat de compensatieregeling voor veedrenking, die de gemeente Weststellingwerf biedt niet voldoende is. [appellant] en anderen zijn het met deskundigenbericht eens dat het vee niet rechtstreeks uit de watergang kan drinken, maar zij voeren aan dat het vee wel indirect door middel van weidepompen en drinkbakken met zonnepanelen uit de watergang drinkt.
2.9.1. Nu de Wvo ziet op de kwaliteit van het oppervlaktewater, valt het treffen van compensatiemaatregelen buiten het bereik van deze wet. De compensatieregeling van de gemeente kan in het kader van deze procedure dan ook niet worden beoordeeld.
2.10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het voorschrift 16 betreft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.11. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân van 23 maart 2010, kenmerk WFN1003234, voor zover het betreft voorschrift 16;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het dagelijks bestuur van het Wetterskip Fryslân aan [appellant] en anderen het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011