201010319/1/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 24 september 2010 in zaak nr. 09/1161 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Strijen.
Bij besluit van 25 november 2008 heeft het college geweigerd [appellant] ontheffing en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het plaatsen van een werktuigenberging van 300 m² op het perceel [locatie] te Strijen.
Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en het college, vertegenwoordigd door L. Bos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] beschikt over 53 hectare grond, die hij pacht van [bedrijf], waarvan hij deel uitmaakt. Het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd heeft een oppervlakte van 4,75 hectare.
Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een werktuigenberging van 300 m² op het perceel.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Polder Het Oude Land, na 2e herziening" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met nadere aanduiding 'zonder kassen en zonder gebouwen voor intensieve veehouderij' en 'zie artikel 8 lid 1a'.
Ingevolge artikel 1, achtste lid, van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een onderneming waarin uitsluitend of overwegend gewassen en/of dieren worden geteeld resp. gehouden ter wille van de daarvan afkomstige stoffen of produkten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de als zodanig omschreven gronden ingevolge de bestemming worden gebruikt voor de uitoefening van agrarische bedrijven, zoals omschreven in artikel 1 lid 8.
Ingevolge het tweede lid, mogen, voor zover thans van belang, op de in het eerste lid bedoelde gronden binnen de agrarische bouwpercelen ten behoeve van de aldaar gevestigde bedrijven uitsluitend worden gebouwd niet voor bewoning bestemde agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die naar aard en omvang zijn afgestemd op het agrarische bedrijf dat ter plaatse wordt uitgeoefend.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een gevestigd bedrijf op het perceel. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld, zodat hiervan wordt uitgegaan. In geschil is de vraag of het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank door het college te volgen in zijn standpunt dat de gevraagde werktuigenberging niet is afgestemd op het ter plaatse uitgeoefende bedrijf, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften, omdat het gebouw, gelet op de totale oppervlakte aan akkerbouwgrond, een te klein oppervlakte heeft, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan dat artikel. Hij voert daartoe aan dat de uitleg van de rechtbank erop neerkomt dat slechts agrarische bedrijfsgebouwen met een bepaalde minimale omvang kunnen worden gerealiseerd, terwijl het planvoorschrift slechts voorziet in het voorkómen van het realiseren van onnodig grote bedrijfsgebouwen.
2.4.1. Uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt dat één van de waardevolle kenmerken van de polder de openheid is en dat deze openheid moet worden behouden. Uit de toelichting blijkt voorts dat voor een aanvraag om bouwvergunning voor een agrarische bedrijfsgebouw in alle gevallen de vraag moet worden gesteld of, voor zover thans van belang, het bouwplan in overeenstemming is met de uit artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften volgende eis dat het bedrijfsgebouw naar aard en omvang moet zijn afgestemd op het agrarische bedrijf dat ter plaatse wordt uitgeoefend. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de planwetgever met de term 'naar aard en omvang afgestemd op het agrarische bedrijf dat ter plaatse wordt uitgeoefend' in artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften uitsluitend heeft beoogd te voorkomen dat onnodig grote agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" worden gerealiseerd. Het betoog faalt dan ook.
2.5. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het te bouwen bedrijfsgebouw niet noodzakelijk is, gelet op de mogelijkheid van [appellant] om een (gedeelte van) een machineloods te huren van [bedrijf], nu dit geen vereiste is dat is terug te voeren op de voorschriften van het bestemmingsplan. Dit kan gelet op het navolgende evenwel niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de werktuigenbouwloods niet is afgestemd op het ter plaatse uitgeoefende bedrijf, het bouwplan niet voldoet aan artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat weliswaar in zijn algemeenheid een werktuigenberging bij een bedrijf van ongeveer 50 hectare een grotere omvang heeft dan de door hem gevraagde oppervlakte van 300 m², maar dat in zijn geval die oppervlakte voldoende is, nu hij nog niet beschikt over een eigen aardappelrooier en een combine.
2.5.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de gevraagde oppervlakte van 300 m² voor de werktuigenberging niet naar aard en omvang is afgestemd op het op het perceel gevestigde bedrijf. Het heeft daarbij, voor zover thans van belang, gewezen op het advies van de commissie bezwaarschriften van 19 juli 2009. In dat advies is, om de term 'naar aard en omvang afgestemd op het agrarische bedrijf dat ter plaatse wordt uitgeoefend' te objectiveren, aansluiting gezocht bij de 'Handleiding agrarische bouwaanvragen en aanlegvergunningen' (hierna: de Handleiding).
2.5.3. In paragraaf 5.6 van de Handleiding is vermeld dat voor de stalling van een machinepark een werktuigenloods nodig is. De werktuigenloods bestaat uit een machineberging en een werkplaats voor het onderhoud van de machines. Een minimale richtlijn voor de benodigde machineruimte is 10 m² per hectare akkerbouwland. Voor de werkplaats wordt een richtlijn van 100 m² aangehouden. Gangbaar is dat op een akkerbouwbedrijf met name de oogstwerkzaamheden worden uitbesteed aan een loonwerker. Indien het bedrijf ook zelf rooi- en oogstmachines bezit, zal hiervoor extra machinebergingsruimte nodig zijn, aldus de Handleiding. Gelet hierop is de commissie bezwaarschriften in haar advies van 19 juli 2009 tot de conclusie gekomen dat voor het bedrijf van [appellant] een werktuigenberging van ongeveer 630 m² nodig is. Volgens de commissie is de gevraagde werktuigenberging met een oppervlakte van 300 m² niet naar aard en omvang afgestemd op het ter plaatse uitgeoefende bedrijf.
De Afdeling is niet gebleken dat de rechtbank aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat het college zich niet onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde oppervlakte van 300 m² voor de werktuigenberging niet naar aard en omvang is afgestemd op het op het perceel gevestigde bedrijf. De stelling van [appellant] dat in zijn geval een oppervlakte van de werktuigenberging van 300 m² voldoende is, maakt dit niet anders, reeds omdat in de Handleiding rekening is gehouden met de omstandigheden dat met name de oogstwerkzaamheden worden uitbesteed aan een loonwerker en de desbetreffende akkerbouwer niet beschikt over een eigen maaidorser (combine) en aardappelrooier.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011