201009204/1/H3.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 augustus 2010 in zaak nr. 10-1271 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. Bij besluit van 25 januari 2010 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat hij aan het onderzoek naar de geschiktheid in de zin van artikel 132 Wvw 1994 niet de daartoe vereiste medewerking heeft verleend. Het CBR heeft tot het ontbreken van de vereiste medewerking geconcludeerd, nadat [appellant] zonder geldige reden van verhindering niet op het onderzoek was verschenen. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het CBR voornoemd standpunt gehandhaafd. Het CBR stelt zich op het standpunt dat [appellant] er nadrukkelijk op is gewezen dat bij verhindering wegens ziekte medisch inhoudelijk bewijs moet worden overgelegd. Nu [appellant] dergelijk bewijs niet heeft overgelegd, was het gehouden over te gaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, aldus het CBR.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR van het horen van hem mocht afzien, omdat zijn bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.
200704652/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich hier niet voor. In zijn bezwaarschrift had [appellant] aangevoerd dat hij wegens ziekte niet in staat was om te verschijnen bij het onderzoek naar de geschiktheid. Door van het horen af te zien, heeft het CBR [appellant] de mogelijkheid ontnomen om deze stelling toe te lichten en uit te leggen waarom hij geen medisch inhoudelijk bewijs had. De rechtbank heeft daarom niet onderkend dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van het horen mocht worden afgezien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het betoog slaagt.
2.3.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 februari 2010 van het CBR alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen vanwege strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven, nu [appellant] zowel in beroep als in hoger beroep zijn standpunt met het CBR heeft kunnen uitwisselen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR hem opnieuw had kunnen en moeten oproepen. Hiertoe voert hij aan dat hij op de dag van het onderzoek, zaterdag 9 januari 2010, is ontwaakt met ernstige griepverschijnselen, waarna hij vervolgens direct heeft getracht contact te zoeken met het CBR, maar dit bleek op zaterdag telefonisch niet bereikbaar. Vervolgens heeft hij op maandag 11 januari 2010 telefonisch contact opgenomen met het CBR. Voorts voert hij aan dat het voor hem niet mogelijk was op zaterdag zijn huisarts te bezoeken, omdat een noodgeval niet aanwezig werd geacht. De huisarts heeft de daarop volgende maandag geweigerd een medische verklaring af te geven, aldus [appellant].
2.4.1. Het CBR heeft weliswaar [appellant] bij brief van 19 maart 2009, waarbij hij werd geïnformeerd omtrent het besluit tot oplegging van het onderzoek, er op gewezen dat bij verhindering wegens ziekte medisch inhoudelijk bewijs moet worden overgelegd, maar in de oproepingsbrief van 4 december 2009 staat slechts een algemeen telefoonnummer van het CBR vermeld, waarop het op zaterdag niet is te bereiken. In de oproepingsbrief staat geen telefoonnummer van de keurende instantie vermeld, zodat [appellant] ook daarmee op zaterdag 9 januari 2010 geen contact heeft kunnen opnemen om zijn ziekte te melden en eventueel overleg te voeren. Vervolgens heeft [appellant] op maandag 11 januari 2010 telefonisch contact opgenomen met het CBR, waarbij het CBR hem heeft medegedeeld dat hij medisch inhoudelijk bewijs diende over te leggen. Naar aanleiding van die mededeling heeft [appellant] zijn huisarts gebeld en bezocht maar volgens [appellant] is de vaste gedragslijn van zijn huisarts dat een medische verklaring als door [appellant] verlangd, niet meer achteraf wordt gegeven. Dit acht de Afdeling niet onaannemelijk.
2.4.2. Onder deze in 2.4.1. weergegeven omstandigheden heeft het CBR zich in dit geval niet zonder meer op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 24 februari 2010 in stand te laten.
2.6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 augustus 2010 in zaak nr. 10-1271;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 24 februari 2010, kenmerk 2009003459/FBS;
V. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011