ECLI:NL:RVS:2011:BQ2661

Raad van State

Datum uitspraak
27 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009701/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • J.C. Kranenburg
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een bouwvergunning voor een betonfabriek in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 6 oktober 2010 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft vernietigd. Het college had op 10 augustus 2009 een reguliere bouwvergunning verleend aan [appellant sub 3] voor het gedeeltelijk vernieuwen van bedrijfsruimten met kantoor op een perceel te [plaats]. De rechtbank oordeelde dat het college niet bevoegd was om deze vergunning te verlenen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Schieoevers Noord en Zuid'. De rechtbank stelde vast dat de betonfabriek van [appellant sub 3] zich kwalificeert als een bedrijf van in ieder geval categorie C4, terwijl op het perceel hooguit categorie C3 is toegestaan. Het college had een ontheffing verleend, maar de rechtbank oordeelde dat aan de voorwaarden voor deze ontheffing niet was voldaan.

In hoger beroep betoogden het college en [appellant sub 3] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de ontheffing niet verleend kon worden. Zij stelden dat de activiteiten die in de nieuwe gebouwen zouden plaatsvinden, als bedrijfsactiviteiten van categorie C3 konden worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de bedrijfsvoering van de betonfabriek niet gelijkgesteld kon worden met die van de ter plaatse toegelaten bedrijven van hooguit categorie C3. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de besluiten van 10 augustus 2009 en 4 september 2009 herroepen had en bevestigde de uitspraak voor het overige.

De Raad van State oordeelde dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1]. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bestemmingsplannen en de voorwaarden voor het verlenen van ontheffingen.

Uitspraak

201009701/1/H1.
Datum uitspraak: 27 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Delft,
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2010 in zaak nr. 10/2145 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft het college aan [appellant sub 3] een reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van bedrijfsruimten met kantoor op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 september 2009 heeft het college in aanvulling op het besluit van 10 augustus 2009 een ontheffing verleend.
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2010 vernietigd, de besluiten van 10 augustus 2009 en 7 (lees:4) september 2009 herroepen, geweigerd de gevraagde bouwvergunning te verlenen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2010, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 27 oktober 2010.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2011, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Smits, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door W.M. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 3], vertegenwoordigd door haar directeur [naam directeur] en mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk vernieuwen van bedrijfsruimten met kantoor op het perceel ten behoeve van de betonfabriek van [appellant sub 3]. Het bouwplan is gesitueerd achter woningen, waaronder de woning van [appellant sub 1].
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schieoevers Noord en Zuid" rust op het perceel de bestemming "Bedrijven" met de aanduiding "C4". Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft echter goedkeuring onthouden aan die aanduiding, hetgeen tot gevolg heeft dat thans alleen een bedrijf dat valt onder de categorieaanduidingen C1, C2 of C3 van de bij de planvoorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten is toegestaan.
Ingevolge artikel 3, lid 1 B, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is bedrijfsuitoefening uitsluitend toegestaan binnen de categorieën 1 t/m 5 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten overeenkomstig hetgeen binnen de desbetreffende bebouwingsvlakken op de kaart staat aangegeven.
Ingevolge artikel 3, lid 1 B, aanhef en onder d, wordt, indien de bedrijfsuitoefening van een bedrijf geheel of gedeeltelijk in een hogere categorie plaatsvindt dan overeenkomstig de op de kaart voorkomende categorie-indeling is toegestaan, dit gebruik geacht in overeenstemming te zijn met het plan, mits wordt voldaan aan de in dat artikellid vermelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1 B onder a voor bedrijven die vallen binnen één categorie hoger dan op de kaart staat aangegeven, mits dit bedrijf qua bedrijfsvoering gelijk gesteld kan worden met een krachtens de Staat van Bedrijfsactiviteiten ter plaatse toegelaten bedrijf.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, nu de betonfabriek zich kwalificeert als een bedrijf van in ieder geval categorie C4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, terwijl hooguit categorie C3 is toegestaan. Teneinde het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ontheffing verleend.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen. Daartoe heeft zij overwogen dat aan de toepassing van dat artikel onder meer de voorwaarde is verbonden dat het bedrijf waarvoor de ontheffing wordt verleend, qua bedrijfsvoering gelijk gesteld kan worden met een krachtens de Staat van Bedrijfsactiviteiten ter plaatse toegelaten bedrijf. Aan die voorwaarde wordt, aldus de rechtbank, niet voldaan, nu sprake is van een bedrijf van in ieder geval categorie C4 en de bedrijfsvoering daarvan niet gelijkgesteld kan worden met die van de ter plaatse toegelaten bedrijven van hooguit categorie C3.
2.5. Het college en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college wel bevoegd was om krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de betonfabriek in haar geheel weliswaar kan worden beschouwd als een bedrijf van categorie C4, maar dat de activiteiten die specifiek in de beoogde gebouwen plaatsvinden, moeten worden aangemerkt als bedrijfsactiviteiten van categorie C3. Volgens hen kan uit het bepaalde in artikel 3, lid 1 B, onder d, van de planvoorschriften, worden afgeleid dat de planwetgever een dergelijke splitsing van bedrijfsonderdelen toelaatbaar acht bij de toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bewoordingen van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geen grond bieden voor de door het college en [appellant sub 3] voorgestane uitleg. Zij heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat, nu de bedrijfsruimten met kantoor zullen worden gebruikt ten behoeve van de betonfabriek en de bedrijfsvoering daarvan niet gelijkgesteld kan worden met die van de ter plaatse hooguit toegelaten bedrijven van categorie C3, het college niet bevoegd was krachtens dat artikel ontheffing te verlenen.
De verwijzing van het college en [appellant sub 3] naar artikel 3, lid 1 B, aanhef en onder d, van de planvoorschriften leidt niet tot een ander oordeel. Dat artikel heeft geen betrekking op de verlening van ontheffing, maar ziet slechts op de situatie dat, indien wordt voldaan aan de cumulatieve voorwaarden, als opgenomen in dat artikelonderdeel, de bedrijfsuitoefening van een bedrijf die geheel of gedeeltelijk in een hogere categorie plaatsvindt, wordt geacht in overeenstemming te zijn met het bestemmingsplan. Volgens de toelichting op het bestemmingsplan is de ratio van dat artikel dat de meeste bedrijven door de toepassing van de nieuwe Lijst van Bedrijfsactiviteiten worden gelegaliseerd en blijven passen in het bestemmingsplan. In die gevallen waarin de bedrijfsvoering zich in een voor het onderhavige (deel-)gebied te hoge categorie afspeelt, is - aldus de toelichting- een regeling in de voorschriften opgenomen waarbij deze bedrijfsvoering in overeenstemming met het plan wordt verklaard. Daaruit volgt niet dat bij de toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bedrijfsonderdelen mogen worden gesplitst. Aan de stelling dat in de in geding zijnde bebouwing geen activiteiten plaatsvinden die bepalend zijn voor de indeling van de betonfabriek in categorie C4 komt derhalve, wat daar ook van zij, niet de betekenis toe die het college en [appellant sub 3] daaraan gehecht wensen te zien.
Het betoog faalt.
2.6. Het college en [appellant sub 3] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van 10 augustus 2009 en 4 september 2009 heeft herroepen met als motivering dat het college niet anders kan beslissen dan de gevraagde bouwvergunning te weigeren. In dat verband wijzen zij erop dat het college nog kan besluiten ten behoeve van het bouwplan krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening een projectbesluit te nemen.
2.6.1. De enkele omstandigheid dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, gesteld noch gebleken is dat het college bereid is een projectbesluit te nemen, brengt niet mee dat er vanuit moet worden gegaan dat het college deze bereidheid niet heeft, te minder nu het college in hoger beroep heeft aangegeven eerst de uitkomst van onderhavige procedure te willen afwachten alvorens zich te beraden op het nemen van een projectbesluit of anderszins planologische medewerking te verlenen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het college terzake beleidsvrijheid toekomt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college niet anders kan beslissen dan de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Hieruit volgt dat zij evenzeer ten onrechte de besluiten van 10 augustus 2009 en 4 september 2009 heeft herroepen.
Het betoog slaagt.
2.7. Op het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat de betonfabriek feitelijk werkzaamheden uitoefent die behoren tot categorie C5 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten behoeft niet te worden ingegaan, nu de rechtbank met juistheid reeds op andere gronden heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen.
2.8. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de in bezwaar gemaakte kosten uitsluitend op verzoek van de belanghebbende vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de rechtbank de besluiten van 10 augustus 2009 en 4 september 2009 ten onrechte heeft herroepen en dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank, anders dan [appellant sub 1] betoogt, terecht het college niet veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar dient het college alsnog te beslissen op het daartoe strekkende verzoek van [appellant sub 1].
2.9. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 3] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de besluiten van 10 augustus 2009 en 4 september 2009 zijn herroepen, de gevraagde bouwvergunning is geweigerd en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.10. Het college dient, nu de gegrondheid van de hoger beroepen niet afdoet aan de onrechtmatigheid van het besluit van 4 maart 2010, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 1], in haar hoedanigheid van verwerende partij, te worden veroordeeld.
Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 3] wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Delft en van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2010 in zaak nr. 10/2145, voor zover daarbij de besluiten van 10 augustus 2009 en 4 september 2009 zijn herroepen, de gevraagde bouwvergunning is geweigerd en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar van 4 maart 2010;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delft tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011
457-564.