201008700/1/H3.
Datum uitspraak: 4 mei 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Assendelft, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 juli 2010 in zaak nr. 10 - 440 in het geding tussen:
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Noord-Holland.
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat geweigerd [appellante] ontheffing te verlenen om ligplaats te kunnen innemen in Zijkanaal B te Spaarndam-West.
Bij besluit van 11 december 2009 heeft de hoofdingenieur-directeur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 19 september en 31 oktober 2010.
[appellante] en de hoofdingenieur-directeur hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2011, waar [appellante], in persoon, en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door mr. C.R. Duurland, werkzaam bij Rijkswaterstaat in de directie Noord-Holland, zijn verschenen.
Desgevraagd hebben [appellante] en de hoofdingenieur-directeur na de zitting nadere stukken aan de Afdeling doen toekomen.
Met toestemming van partijen is een tweede behandeling ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement geldt het Binnenvaartpolitiereglement op de openbare wateren van het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, wordt in het Binnenvaartpolitiereglement voor de vaarwegen in beheer bij het Rijk onder de bevoegde autoriteit verstaan: de personen die worden aangewezen door de minister van Verkeer en Waterstaat.
Ingevolge artikel 9.01 van het Binnenvaartpolitiereglement is hoofdstuk 9 van toepassing op de in artikel 2, eerste en derde lid, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement bedoelde vaarwegen, voor zover deze in beheer zijn bij het Rijk, en op de in bijlage 10 vermelde vaarwegen.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge bijlage 14, onder a, onderdeel 37, zijn de vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, de Zijkanalen B, C, D, E, G en H.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Beschikking aanwijzing bevoegde autoriteiten Binnenvaartpolitiereglement is de bevoegde autoriteit, bedoeld in het Binnenvaartpolitiereglement, voor artikel 9.03, tweede, derde, vierde en zesde lid de desbetreffende hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat.
2.2. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 augustus 2009 is genomen naar aanleiding van een brief van [appellante] van 30 juli 2009. Uit deze brief is afgeleid dat [appellante] verzoekt om een ligplaats in Zijkanaal B te Spaarndam-West. Bij dit besluit is geweigerd om daartoe een ontheffing van het verbod tot het innemen van een ligplaats te verlenen. Daaraan heeft de hoofdingenieur-directeur ten grondslag gelegd dat volgens het Ligplaatsen- en inrichtingsplan Zijkanaal B schepen die na 13 oktober 1997 ligplaats innemen niet voor een ontheffing in aanmerking komen, terwijl [appellante] niet heeft aangetoond dat zij voor die datum al ligplaats innam met een schip. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat Rijkswaterstaat geen urgentieverklaringen voor woonruimten kent, dat de procedure omtrent een verloting van ligplaatsen bij deze ontheffingen geen rol meer speelt, dat er geen vrije ligplaatsen zijn in Zijkanaal B en dat in de medische en persoonlijke omstandigheden van [appellante] geen aanleiding is gelegen om voor haar een uitzondering op de wet- en regelgeving te creëren.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoofdingenieur-directeur haar brief van 30 juli 2009 als een verzoek om een ligplaats in Zijkanaal B heeft kunnen opvatten. Zij voert aan dat de verschillende brieven die zij, ook voorafgaand aan de brief van 30 juli 2009, aan Rijkswaterstaat heeft verzonden alle betrekking hebben op de procedure van de verloting van enkele ligplaatsen in 2008. Deze procedure had volgens haar op andere wijze moeten verlopen. Verder voert zij aan dat in Zijkanaal B tegenover IJdijk 26 te Spaarndam-West op legale wijze ligplaats wordt ingenomen met een woonboot, zodat ook haar moet worden toegestaan om aldaar een ligplaats in te nemen.
2.3.1. De brief van 30 juli 2009 is een vervolg op eerdere correspondentie tussen [appellante] en Rijkswaterstaat. De strekking van deze brief is dat [appellante] op het water wenst te wonen en daartoe verzoekt om een ligplaats in Zijkanaal B. Aangezien daarvoor een ontheffing van het in artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement opgenomen verbod is vereist, heeft de hoofdingenieur-directeur het verzoek van [appellante] terecht beschouwd als een verzoek om een ontheffing als bedoeld in artikel 9.03, zesde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement.
2.3.2. In 2008 heeft Rijkswaterstaat vijf ligplaatsen in Zijkanaal B verloot. Deze ligplaatsen waren vrijgekomen na een herstructurering van Zijkanaal B. Bij de verloting heeft Rijkswaterstaat de ligplaatsen ingedeeld in drie categorieën, waarbij rekening is gehouden met de omvang en de situering van de ligplaatsen en het aantal personen dat op de diverse locaties met een schip ligplaats zou kunnen innemen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat Rijkswaterstaat bij de verdeling van schaarse ligplaatsen niet in redelijkheid tot de betreffende categorie-indeling heeft kunnen komen. Daarbij was Rijkswaterstaat niet gehouden om, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellante], een afzonderlijke categorie voor personen met een medische noodzaak te creëren. [appellante] heeft er voorts zelf voor gekozen om niet verder met de verloting mee te doen omdat zij zich niet kon verenigen met de categorie waarin zij was ingedeeld. Dat zij als gevolg daarvan niet door de verloting de kans op een ligplaats in Zijkanaal B heeft kunnen krijgen, dient voor haar rekening te blijven.
2.3.3. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat tegenover IJdijk 26 te Spaarndam-West op legale wijze ligplaats wordt ingenomen met een woonboot. Daartoe heeft [appellante] een vergunning voor het innemen van een ligplaats van 30 januari 1967 alsmede wijzigingsvergunningen van 6 november 1968 en 8 oktober 1970 overgelegd. De hoofdingenieur-directeur heeft aangevoerd dat deze vergunningen betrekking hebben op een andere locatie in Zijkanaal B dan de locatie tegenover IJdijk 26. Voorts heeft de hoofdingenieur-directeur aangevoerd dat reeds in november 1971 is geconstateerd dat die woonboot van de vergunde locatie was verwijderd, dat die locatie reeds geruime tijd geleden is opgeheven en dat de vergunning daarom is vervallen. De hoofdingenieur-directeur heeft aldus aannemelijk gemaakt dat tegenover IJdijk 26 te Spaarndam-West zonder geldige ontheffing ligplaats wordt ingenomen met een woonboot. Reeds daarom is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door [appellante] niet toe te staan aldaar ligplaats in te nemen.
2.3.4. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hoofdingenieur-directeur in redelijkheid heeft kunnen weigeren om [appellante] een ontheffing voor het innemen van een ligplaats te verlenen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het verzoek van [appellante] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat daartoe slechts kan worden overgegaan na gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.