201007741/1/V6.
Datum uitspraak: 4 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op Aruba,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2010 in zaak nr. 10/580 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 9 april 2009 heeft de minister van Justitie het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap aan [appellant], zoon van [moeder], afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2010, verzonden op 29 juni 2010, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak is bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2011, waar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, voor zover thans van belang, wordt aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van tenminste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft.
In de Handleiding voor de toepassing van de RWN is in de toelichting bij artikel 7 van die wet, in paragraaf 3.5.3 vermeld dat de geboorteakte van de betrokkene een van de buitenlandse akten is die in ieder geval overgelegd dient te worden bij een verzoek om naturalisatie. Volgens paragraaf 3.5.6 kan de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen, worden vrijgesteld van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten.
2.2. Ter aanvulling van het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap en in bezwaar zijn afschriften van de geboorteakte van [appellant] overgelegd. Uit onderzoek van het Bureau Documenten is gebleken dat beide documenten dan wel de legalisaties ervan vals zijn, zodat de identiteit van [appellant] niet kan worden vastgesteld. Het verzoek is op deze grond afgewezen.
2.3. Het betoog van [appellant] dat het in bezwaar overgelegde afschrift van zijn geboorteakte een origineel afschrift is dat door de bevoegde autoriteiten is afgegeven, faalt. Hij heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen afdoen aan de onderzoeksresultaten van het Bureau Documenten. De enkele stelling dat deze resultaten niet juist zijn is niet voldoende. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister van de hiervoor bedoelde onderzoeksresultaten heeft mogen uitgaan en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten voor verlening van het Nederlanderschap.
2.4. Bij brief van 17 september 2010 heeft [appellant] een gelegaliseerd uittreksel van het geboorteregister en de originele geboorteakte overgelegd. Bij brief van 26 januari 2011 heeft de minister in reactie hierop een verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten over de documenten overgelegd. In deze verklaring is vermeld dat het uittreksel van het geboorteregister waarschijnlijk niet echt is. Met betrekking tot de geboorteakte is vermeld dat het document zeer wel mogelijk echt is, maar dat niet kan worden vastgesteld dat het door de bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. Evenmin kan worden vastgesteld dat het document inhoudelijk juist is, omdat het niet is gelegaliseerd.
Het uittreksel van het geboorteregister en de geboorteakte kunnen als een nadere onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt omtrent de identiteit van [appellant] bij de beoordeling worden betrokken. Nu echter ook met deze documenten zijn identiteit niet kan worden vastgesteld, is nog steeds niet voldaan aan de vereisten voor verlening van het Nederlanderschap. De overgelegde stukken kunnen derhalve niet tot een ander oordeel leiden, dan hiervoor onder 2.3. weergegeven.
Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking, nu dit ziet op de stelling dat het voor hem niet mogelijk zou zijn om een uittreksel van het geboorteregister over te leggen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011