ECLI:NL:RVS:2011:BQ4053

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008647/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van handhaving van bouwwerkzaamheden op legakker in Vinkeveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen had op 17 mei 2010 aan [appellant] gelast om de bouwwerkzaamheden op zijn perceel in Vinkeveen onmiddellijk te staken. Dit besluit was genomen op basis van de Woningwet en de Gemeentewet, waarbij het college ook een dwangsom had opgelegd. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 maart 2011. [appellant] betoogde dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, omdat er geen handhaving was geweest tegen vergelijkbare bouwwerken op andere legakkers in het plassengebied. De Raad overwoog dat het college wel degelijk handhavend had opgetreden tegen andere illegale bouwactiviteiten en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving in dit geval.

De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Raad concludeerde dat de genomen maatregelen niet gericht waren op de afbraak van reeds aanwezige bouwwerken en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 mei 2011.

Uitspraak

201008647/1/H1.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lopikerkapel, gemeente Lopik,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) van 23 juli 2010 in de zaken nrs. 10/2194 en 10/1705 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2010 heeft het college [appellant] gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel, kadastraal bekend gemeente VKV, sectie A, nummer 4813, in het Plassengebied te Vinkeveen (hierna: het perceel) onmiddellijk te staken en gestaakt te houden en hem voorts op straffe van een dwangsom gelast niet door te gaan met bouwen.
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2010, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door N.N.C. Plug-Onderwater en A. van Goor, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het besluit van 17 mei 2010 is genomen krachtens artikel 100d van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De last is opgelegd krachtens artikel 125 van de Gemeentewet, gelezen in verbinding met artikel 5:32 van de Awb.
Het perceel is een legakker in het plassengebied te Vinkeveen en wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden.
2.2. Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom, gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV, inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door geen bijzondere omstandigheden aan te nemen, in verband waarmee het college van handhaving had moeten afzien, heeft miskend dat het, door langdurig van handhavend optreden tegen diverse met zijn tuinhuisje vergelijkbare bouwwerken op legakkers in het plassengebied af te zien, bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat tegen zijn activiteiten ook niet handhavend zou worden opgetreden en het voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij stelt dat het college ten tijde van de besluitvorming geen beleid voerde met betrekking tot handhaving tegen bouwwerken op legakkers in het plassengebied en het pas recentelijk op grond van het door de raad van de gemeente vastgestelde beleid tot handhaving tegen illegale bebouwing op legakkers is overgegaan.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 21 mei 2008, in zaak nr.
200706015/1), is de uitoefening van de bevoegdheid tot het stilleggen van de bouwwerkzaamheden, geregeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals deze gold tot 1 april 2007, gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij, gelet op aard en strekking van die bevoegdheid, niet behoeft te worden onderzocht of de stil te leggen bouw gelegaliseerd kan worden. Doel en strekking van een last onder dwangsom sluiten echter niet uit dat onder bijzondere omstandigheden van het opleggen ervan moet worden afgezien.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200901141/1), biedt artikel 100d van de thans geldende Woningwet geen aanknopingspunten om daarover thans anders te oordelen.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college door het stilleggen van de bouwwerkzaamheden in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat het college onweersproken heeft gesteld dat het verschillende malen handhavend heeft opgetreden tegen bouwactiviteiten op legakkers waarbij niet over de benodigde bouwvergunning werd beschikt en dat dat inmiddels in het door [appellant] aangehaalde raadsbesluit is vastgelegd. [appellant] heeft geen gevallen gesteld, waarin het college, hoewel het wist van de bouwactiviteiten op andere legakkers in het plassengebied, van het stilleggen ervan heeft afgezien.
Evenmin kon [appellant] aan de gestelde aanwezigheid van bouwwerken op legakkers in het plassengebied het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het college in zijn geval van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden zou afzien. Nu de genomen maatregelen niet tot de afbraak van de reeds op de legakkers aanwezige bouwwerken strekken, heeft de voorzieningenrechter in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig gezien die het college ertoe hadden moeten brengen van handhavend optreden af te zien.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011
374-627.