201006494/1/M2.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. wijlen [appellante sub 1], thans haar [erfopvolger], wonend te Dronten, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft het college ingestemd met het verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming van de bodemsanering op de locatie van het voormalig gasfabrieksterrein aan de Tukseweg 44 te Steenwijk (hierna: het evaluatieverslag), alsmede met het voor deze locatie opgestelde nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van deze wet.
Bij besluit van 29 april 2010, verzonden op 4 mei 2010, heeft het college het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante sub 1], bij brief, bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 11 juni 2010, en [appellant sub 2], bij brief, bij de rechtbank Zwolle-Lelystad ingekomen op 14 juni 2010, beroep ingesteld. Op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank de beroepschriften doorgezonden naar de Raad van State. [appellante sub 1] heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 31 juli 2010. [appellant sub 2] heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 4 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 1 februari 2011 is de Afdeling medegedeeld dat [appellante sub 1] op 31 december 2010 is overleden. [erfopvolger] en anderen hebben de Afdeling daarna te kennen gegeven de procedure voort te zetten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2011, waar [erfopvolger] en anderen, vertegenwoordigd door ing. S.H. de Bruine, [appellant sub 2] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. G. de Jong, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. [erfopvolger] en anderen betogen - zo begrijpt de Afdeling hun beroep - dat het horen in bezwaar op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. Zij voeren hierbij aan dat de voorzitter van de hoorcommissie voorafgaand aan de hoorzitting overleg heeft gehad met een delegatie van de gemeente Steenwijkerland.
2.1.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:6, eerste lid, van de Awb worden belanghebbenden in elkaars aanwezigheid gehoord.
2.1.2. Op 18 januari 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden naar aanleiding van de tegen het besluit van 3 augustus 2009 ingediende bezwaren. Blijkens een door het college overgelegd document dat is getiteld "Verslag van de openbare zitting d.d. 18 januari 2010 waarin belanghebbenden worden gehoord door de hoorcommissie uit Gedeputeerde Staten." waren daarbij naast bezwaarmakers onder meer een vertegenwoordiger van de gemeente Steenwijkerland, de opdrachtgever van de sanering, aanwezig. Het college heeft de stelling van [erfopvolger] en anderen dat voorafgaand aan deze hoorzitting overleg heeft plaatsgevonden tussen de voorzitter van de hoorcommissie en een delegatie van de gemeente weersproken. [erfopvolger] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het horen op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
Verslag van de hoorzitting
2.2. [erfopvolger] en anderen stellen dat ten onrechte geen schriftelijk verslag van de hoorzitting is gemaakt.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:7 van de Awb wordt van het horen een verslag gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/99, 21 221, nr 3, blz.151) blijkt dat met verslag een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De plicht tot schriftelijke verslaglegging kan op verschillende wijzen worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is verhandeld.
2.2.2. Het in 2.1.2 genoemde document dat is getiteld "Verslag van de openbare zitting d.d. 18 januari 2010 waarin belanghebbenden worden gehoord door de hoorcommissie uit Gedeputeerde Staten." kan niet worden aangemerkt als een verslag in de zin van artikel 7:7 van de Awb. Dit document bevat immers slechts een aanduiding van het onderwerp en vermelding van de aanwezigen, alsmede de vermelding dat van de hoorzitting een geluidopname is gemaakt.
Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:7 van de Awb genomen, nu geen schriftelijk verslag is gemaakt en uit de beslissing op bezwaar niet blijkt wat op de hoorzitting verhandeld is.
Op grond van de verklaring ter zitting van [erfopvolger] en anderen dat zij - ondanks de geconstateerde schending van artikel 7:7 van de Awb - een inhoudelijke uitspraak op hun beroep wensen, moet worden geconcludeerd dat zij daardoor niet zijn benadeeld. De Afdeling ziet daarom aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
2.3. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39c, eerste lid, voor zover hier van belang, doet degene die de bodem heeft gesaneerd, na de uitvoering van de sanering, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, behoeft het verslag de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het verslag instemmen indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38.
Instemming met het evaluatieverslag
2.4. [erfopvolger] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het college ten onrechte met het evaluatieverslag heeft ingestemd.
[erfopvolger] en anderen voeren aan dat het college heeft miskend dat het evaluatieverslag is opgesteld door het adviesbureau dat ook de milieukundige begeleiding van de bodemsanering heeft gedaan. Aan de onafhankelijkheid van de verslaglegging moet volgens [erfopvolger] en anderen daarom worden getwijfeld.
[erfopvolger] en anderen stellen verder dat de sanering niet is uitgevoerd overeenkomstig het saneringsplan en het besluit van het college van 24 oktober 2005 tot instemming met dat plan. Volgens hen wijkt de sanering af van de bij het saneringsplan en het instemmingsbesluit vastgestelde uitgangspunten en voorwaarden voor de sanering, onder meer wat betreft de restverontreinigingen onder de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Volgens [erfopvolger] en anderen is het, anders dan het college op basis van het evaluatieverslag veronderstelt, technisch mogelijk om deze restverontreinigingen te verwijderen. [erfopvolger] en anderen en [appellant sub 2] voeren ook aan dat hun percelen als gevolg van de restverontreinigingen sterk in waarde zijn verminderd.
[erfopvolger] en anderen en [appellant sub 2] betogen voorts - zakelijk weergegeven - dat de bodem ter plaatse van hun percelen niet geschikt is gemaakt voor de functie wonen. Volgens hen zijn met de sanering de risico's voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreinigingen, alsmede de risico's van de verspreiding van verontreinigde stoffen vanuit de restverontreinigingen onvoldoende beperkt. [erfopvolger] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het inpakken van de restverontreiniging met folie als methode om verspreiding van de verontreiniging te voorkomen niet toereikend is, temeer nu is gebleken dat de restverontreiniging op het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] aan één zijde, onder zijn woning, niet met folie is afgeschermd. [erfopvolger] en anderen en [appellant sub 2] stellen verder - samengevat weergegeven - dat onvoldoende inzicht bestaat in de exacte omvang van de restverontreinigingen. [appellant sub 2] voert hierbij onder meer aan dat het college heeft miskend dat op het oostelijk deel van het voormalige gasfabrieksterrein, deels onder zijn woning, in het verleden een gashouder heeft gestaan. Volgens [appellant sub 2] is de vanwege deze gashouder en de bijbehorende teerputten te verwachten bodemverontreiniging ten onrechte in het geheel niet meegenomen in de sanering.
2.4.1. Artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming legt de verplichting tot verslag doen op degene die de bodem heeft gesaneerd. Voor het opstellen van een evaluatieverslag geldt niet de eis van onafhankelijkheid. [erfopvolger] en anderen kunnen daarom in zoverre niet worden gevolgd in hun betoog.
2.4.2. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college slechts instemming aan het evaluatieverslag kan onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. De technische haalbaarheid van de sanering van de restverontreinigingen en de waardevermindering van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] zijn in het licht van artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming niet relevant. Voor zover niet in overeenstemming met het saneringsplan dan wel het instemmingsbesluit zou zijn gesaneerd, heeft dit nog niet tot gevolg dat niet wordt voldaan aan artikel 38.
2.4.3. Uit het evaluatieverslag blijkt dat onder de zuidzijde van de woning van [erfopvolger] en anderen en onder de woning van [appellant sub 2] ter plaatse van de bijkeuken en de schuifpui nog restverontreinigingen aanwezig zijn. Deze restverontreinigingen zijn blijkens het evaluatieverslag ingepakt met folie. Het inpakken van restverontreinigingen met folie is volgens het college een beproefde en geaccepteerde methode om verspreiding van de verontreiniging tegen te gaan. De Afdeling ziet in hetgeen [erfopvolger] en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt van het college te twijfelen.
De stelling dat de restverontreiniging op het perceel aan de [locatie 1] aan één zijde niet met folie is afgeschermd, heeft het college niet weersproken. In het evaluatieverslag is niet vermeld waarom ervan kon worden afgezien om deze restverontreiniging aan alle zijden af te schermen van de naastgelegen schone grond. Het college heeft daarover ter zitting evenmin duidelijkheid verschaft. Gelet hierop staat niet vast dat zodanig is gesaneerd dat - zoals artikel 38 van de Wet bodembescherming vergt - het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging in verband met de functie van de bodem, alsmede de risico's van de verspreiding van verontreinigde stoffen, zoveel mogelijk zijn beperkt.
Het college sluit ook niet uit dat de stelling van [appellant sub 2] dat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 1] een gashouder met teerputten heeft gestaan waarmee bij de bodemsanering geen rekening is gehouden, juist is. Het college heeft ter zitting verklaard dat, indien die stelling juist is, het niet met het evaluatieverslag had mogen instemmen.
Gelet op het vorenstaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Het besluit van 29 april 2010 dient te worden vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Van proceskosten van [erfopvolger] en anderen die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 29 april 2010, kenmerk 2010/0057974;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 484,51 (zegge: vierhonderdvierentachtig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor H. [appellant sub 2] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [erfopvolger] en anderen, vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011