201009460/1/H3.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 september 2010 in zaak nr. 10/249 in het geding tussen:
de minister van Justitie, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 27 april 2009 heeft de korpschef van de politieregio Limburg-Noord geweigerd [appellant] een jachtakte voor het seizoen 2009-2010 te verlenen.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 april 2009 vernietigd en geweigerd [appellant] een jachtakte voor het seizoen 2009-2010 te verlenen.
Bij uitspraak van 8 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2010.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door J. Klaus, juridisch adviseur, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.B. Kruimel, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden te jagen zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voor zover het betreft het jagen met een geweer.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef, voor zover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd indien:
e. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;
f. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;
g. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding als bedoeld in Hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen;
h. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt een jachtakte in ieder geval ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Volgens de circulaire van de minister van 23 mei 2002 "Circulaire Afgifte jachtakten Flora- en faunawet" (Stcrt. 2002, 96) dient bij de beoordeling of de in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw opgenomen weigeringsgrond zich voordoet, aansluiting te worden gezocht bij het criterium "vrees voor misbruik", gebaseerd op de Wet wapens en munitie en nader uitgewerkt in onderdeel B/4.3 (thans: B/1.2b) van de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: de Cwm 2005). In dit onderdeel van de Cwm 2005 is voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat een aantal criteria gegeven. Vrees voor misbruik kan volgens de Cwm 2005 worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, maar ook op andere omtrent de aanvrager bekende feiten, als bijvoorbeeld een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat niet of nog niet tot een veroordeling heeft geleid.
2.2. Aan het besluit van 27 april 2009 heeft de korpschef een tegen [appellant] opgemaakt proces-verbaal van 29 november 2008 ten grondslag gelegd. Volgens dat proces-verbaal wordt [appellant] er van verdacht een vos te hebben gedood op gronden die eigendom zijn van Staatsbosbeheer en die deel uitmaken van het natuurgebied 'De Heemsbeemden' te Sevenum. Aan [appellant] was daarvoor geen toestemming door de grondgebruiker dan wel grondeigenaar verleend. De korpschef heeft geweigerd de jachtakte te verlenen, voor zover thans van belang, op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b en onder e tot en met g, van de Ffw. De korpschef heeft in dat besluit, voor zover thans van belang, gesteld dat [appellant], als houder van een jachtakte, misbruik heeft gemaakt van wapens en/of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens en/of munitie voorhanden te hebben.
2.3. De minister heeft bij besluit van 3 februari 2010 het besluit van de korpschef vernietigd, omdat de korpschef, voor zover thans van belang, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de aanvraag van [appellant] op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, en onder f en onder g, van de Ffw heeft afgewezen. De minister heeft bij dat besluit geweigerd [appellant] een jachtakte voor het seizoen van 2009-2010 te verlenen op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw. Aan het besluit heeft de minister het proces-verbaal van 29 november 2008 ten grondslag gelegd, waaruit blijkt dat [appellant] ervan wordt verdacht artikel 9 van de Ffw te hebben overtreden. Voorts blijkt uit een uittreksel van het Centraal Justitieel Documentatieregister van 14 januari 2010 dat [appellant] strafrechtelijk wordt vervolgd ter zake van de overtreding. Volgens de minister is er grond aan te nemen dat [appellant] van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben misbruik zal maken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder f tot en met h, van de Ffw dienen te worden beschouwd als een 'lex specialis' ten opzichte van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet. De minister heeft volgens [appellant] in het besluit op administratief beroep niet gemotiveerd dat hij van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben misbruik zou gaan maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, maar heeft hem enkel tegengeworpen dat hij heeft gehandeld in strijd met de hem verleende bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding, als bedoeld in hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, van de Ffw. Volgens [appellant] ontbeert het besluit een juiste grondslag, waardoor het niet in stand kan worden gelaten, temeer nu de rechtbank ten onrechte de bevoegdheid om te jagen heeft ingelezen in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen, onder terechte verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2005 (in zaak nr.
200410604/1), dat degene aan wie een jachtakte is verleend, zich in een uitzonderingspositie ten opzichte van de overige burgers bevindt, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt. Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken.
[appellant] werd ten tijde van het besluit van de minister van 3 februari 2010 verdacht van overtreding van artikel 9 van de Ffw, ter zake waarvan hij werd vervolgd. Ten aanzien van deze overtreding heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat die kan worden beschouwd als een ernstige aantasting van de rechtsorde. De minister heeft in de ten tijde van de besluitvorming bestaande verdenking van die overtreding en de vervolging in redelijkheid grond kunnen zien om te twijfelen aan het verantwoord zijn van de voor [appellant] gemaakte uitzondering, zodat, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, voldoende grond bestond om aan te nemen dat [appellant] van de bevoegdheid om wapens en munitie voorhanden te hebben misbruik zou maken, of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde, of de veiligheid kon gaan vormen, als bedoeld in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat de minister niet die weigeringsgrond aan het besluit van 3 februari 2010 ten grondslag mocht leggen, omdat de weigeringsgronden van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder f tot en met h, van de Ffw zich zouden verhouden als een 'lex specialis' ten opzichte van die weigeringsgrond, faalt het omdat mede gelet op het vooroverwogene van een zodanige verhouding niet kan worden gesproken. Verder heeft de rechtbank, anders dan [appellant] stelt, in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw niet de bevoegdheid tot jagen ingelezen. Voorts heeft de minister hem niet tegengeworpen dat hij in strijd met de hem verleende bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding, als bedoeld in hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, van de Ffw heeft gehandeld. Tenslotte leidt de vrijspraak van [appellant] bij vonnis van 23 september 2010 van het hem ten laste gelegde feit in dit geval niet tot het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd, nu uit die vrijspraak niet voortvloeit dat de verdenking ten tijde van het nemen van het besluit van 3 februari 2010 zonder enige grond was. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hij voert aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zijn jachtakte voor het seizoen 2008-2009 nooit is ingetrokken ondanks een voornemen hiertoe van de korpschef, blijkens de brief van 18 december 2008. Omdat artikel 41, eerste lid en onder c, van de Ffw naar de ratio identiek is aan artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet heeft de korpschef volgens [appellant] ten onrechte niet onverwijld uitvoering gegeven aan het voornemen tot intrekking.
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat niet is gebleken dat aan de korpschef toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Verder is niet in geschil dat [appellant] in verband met het voornemen tot intrekking de korpschef heeft verzocht om inzage in het proces-verbaal en dat de korpschef in afwachting van de zienswijze van [appellant] op het voornemen niet direct tot intrekking is overgegaan. Onder deze omstandigheden kan het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, niet slagen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat uit artikel 41, eerste lid, en onder c, van de Ffw volgt dat de korpschef direct tot intrekking had moeten overgaan. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011