201100026/1/R1 en 201100026/2/R1.
Datum uitspraak: 10 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Zuidland, gemeente Bernisse,
de raad van de gemeente Bernisse,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Kreken van Nibbeland, Plandeel zuid, Fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 maart 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. van den Berg, advocaat te Spijkenisse, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Rensen en G. Nieuwenhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het plan voorziet in een deel van de woonwijk Kreken van Nibbeland ten noordwesten van de kern Zuidland. Ten noorden van het perceel van [appellant] zijn woningen voorzien.
2.3. [appellant] betoogt dat de raad de overeenkomst, die hij met het college van burgemeester en wethouders heeft gesloten bij brief van 12 maart 2007, ten onrechte niet heeft eerbiedigd. In dit verband voert hij onder meer aan dat het plan voorziet in drie aangrenzende percelen, in plaats van één. Ook toezeggingen van ambtenaren van de gemeente, dat tussen het hoofdgebouw van, respectievelijk de bijgebouwen bij de achter zijn perceel voorziene woning en de grens met zijn perceel een afstand van minimaal 15 m, respectievelijk 3 m wordt aangehouden en dat de bouwhoogte van bijgebouwen maximaal 3 m bedraagt, zijn volgens hem niet nagekomen. [appellant] vreest voorts dat zijn privacy en woongenot door het plan zullen worden aangetast.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan beantwoordt aan hetgeen overeengekomen is. Voorts zijn volgens de raad door ambtenaren van de gemeente aan [appellant] geen toezeggingen gedaan omtrent de maximale bouwhoogte van bijgebouwen en de minimale afstand van hoofd- en bijgebouwen tot de grens van het perceel van [appellant]. De raad stelt verder dat in de als bijlage bij het ontwerpplan gevoegde verkavelingsopzet was voorzien in een drietal woningen direct grenzend aan het perceel van [appellant]. Na de vaststelling van het plan is de verkaveling evenwel aangepast, waarbij de drie aangrenzende percelen zijn teruggebracht tot één aangrenzend perceel.
2.5. Aan de gronden direct ten noorden van het perceel van [appellant] is de bestemming "Wonen" toegekend met een bouwvlak. Het noordelijke deel van het bouwvlak heeft de aanduiding 'vrijstaand' met een maximale goot- en bouwhoogte 3 m, respectievelijk 7,5 m. Aan het zuidelijke deel van het bouwvlak is de aanduiding 'bijgebouwen' toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" bestemd voor de huisvesting van personen, tuinen, erven, paden en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.
Ingevolge lid 5.2, onder c, mogen vrijstaande hoofdgebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "vrijstaand".
Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1, aanhef en onder e, bedraagt de goot- en bouwhoogte de op de verbeelding aangegeven maat.
Ingevolge dit lid, onder 5.2.2, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen dat deze uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen".
2.6. In de brief van 12 maart 2007 namens het college van burgemeester en wethouders aan [appellant] staat, voor zover van belang, dat ten aanzien van de verkoop van een strook grond grenzend aan de achterzijde van het perceel van [appellant] de volgende voorwaarden gelden:
c. bouwvoorschriften voor aan grenzende percelen:
3. referentiebeeld voor beeldkwaliteit.
2.7. Daargelaten het antwoord op de vraag of de raad bij de vaststelling van het plan gebonden is aan de overeenkomst tussen [appellant] en het college van burgemeester en wethouders, stelt de voorzitter vast dat het plan in overeenstemming is met de in de overeenkomst opgenomen bouwvoorschriften voor aan het perceel van [appellant] grenzende percelen, nu in het plan voor de gronden achter het perceel van [appellant] een maximale goot- en bouwhoogte is opgenomen van 3 m, respectievelijk 7,5 m. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de in de overeenkomst onder 3 genoemde voorwaarde 'referentiebeeld voor beeldkwaliteit' een welstandsnorm betreft en dat in een bestemmingsplan in beginsel geen welstandsnormen kunnen worden opgenomen. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarom het opnemen van de genoemde welstandsnorm uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. De voorzitter stelt verder vast dat de overeenkomst geen afspraken bevat over de verkaveling en dat de in de plantoelichting opgenomen verkavelingsopzet geen deel uitmaakt van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Gelet hierop kan het betoog van [appellant] in zoverre, wat daar ook van zij, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel, overweegt de voorzitter dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in een maximale bouwhoogte van bijgebouwen van 3 m en een minimale afstand van hoofd- en bijgebouwen tot de grens van het perceel van [appellant] van 15 m, respectievelijk 3 m. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.
De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een ernstige aantasting van de privacy en van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de voorziene woningen op een minimale afstand van ongeveer 30 m van de woning van [appellant] zijn voorzien en dat de maximale goot- en bouwhoogte van de achter zijn perceel voorziene woning gelijk zijn aan de goot- en bouwhoogte van zijn woning.
2.8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2011