200907644/1/R3.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holding BDG B.V., gevestigd te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,
3. [appellant sub 3], wonend te Poppel (België),
4. [appellanten sub 4], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Hintham" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2009, BDG bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, en [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellanten sub 4] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2011, waar BDG, vertegenwoordigd door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Den Bosch, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. H.B.M. van Dullemen, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door J.C.M. Stam en drs. L.J.A. Erps, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende] en Dvd Oldies B.V., vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek voor de beoordeling van het beroepschrift van BDG en [appellant sub 3] heropend. Door de raad zijn nadere stukken ingediend. BDG en de raad, wat betreft het beroep van BDG, hebben ter zitting van 4 maart 2011 toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten, ten aanzien van BDG.
De Afdeling heeft de zaak, voor zover het het beroep van [appellant sub 3] betreft, verder ter zitting behandeld op 12 april 2011, waar [appellant sub 3], bijgestaan door mr. H.B.M. van Dullemen, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door J.C.M. Stam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.1. De raad heeft betoogd dat [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk in hun beroep zijn, aangezien zij geen zienswijze tegen het ontwerp van het besluit naar voren hebben gebracht.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.1.2. [appellanten sub 4] hebben geen zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerp van het plan. Geen rechtvaardigingsgrond kan worden gevonden in de stelling van [appellanten sub 4] dat zij eerst op 28 mei 2009 en daarmee na afloop van de periode waarin het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen, eigenaar zijn geworden van de desbetreffende woning. De Afdeling stelt hiertoe vast dat zij op 10 april 2009 het koopcontract voor de aankoop van de woning aan de [locatie 1] hebben getekend met de bedoeling op dat adres te gaan wonen. Aangezien het ontwerp van het plan tot en met 27 april 2009 ter inzage lag, resteerde op het moment van het tekenen van de koopovereenkomst nog zeventien dagen voor de afloop van de termijn waarbinnen zienswijzen bij de raad konden worden ingebracht. Gezien het voorgaande acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat [appellanten sub 4] tijdig van de ontwikkelingen en de procedures rond het plan op de hoogte konden zijn en dat zij in de gelegenheid zijn geweest om zienswijzen bij de raad in te brengen. Derhalve is geen sprake van een verschoonbaar verzuim.
2.1.3. Evenmin kunnen [appellanten sub 4] in hun beroep worden ontvangen voor zover dat zich richt tegen een wijziging ten opzichte van het ontwerp, die is gelegen in de toevoeging van de definitie van het begrip 'hostel' in artikel 1, lid 1.36, van de planregels. Hiertoe stelt de Afdeling vast dat dit begrip niet is opgenomen in één van de omschrijvingen van de bestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. [appellanten sub 4] hebben dan ook geen belang bij een oordeel over dit begrip.
2.2. Gelet op het bovenstaande dient het beroep van [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarin wordt voorzien in de mogelijkheid om ten behoeve van de kantoorvilla's op het naast zijn woning gelegen perceel Hintham 152 - 155 een oranjerie en twee parkeerterreinen te realiseren.
2.4. [appellant sub 1] vreest onaanvaardbare hinder vanwege het verkeer dat naar de parkeerplaats, die naast zijn woning zal komen te liggen, zal rijden. Hij betoogt dat het standpunt van de raad dat de geluidbelasting ter hoogte van zijn woning niet meer dan 43 dB(A) zal bedragen niet verifieerbaar is, nu de berekening waarop de raad zich heeft gebaseerd, niet ter inzage heeft gelegen. Verder hadden volgens [appellant sub 1] ook andere akoestische rapporten ter inzage dienen te liggen, aangezien uit de nota van zienswijzen blijkt dat er meer akoestische rapporten zijn.
2.4.1. Met betrekking tot het ter inzage leggen van akoestische rapporten heeft de raad gesteld dat in de nota van zienswijzen abusievelijk is gesproken over rapporten. Volgens hem behoefde op grond van de Wet geluidhinder slechts één akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd, namelijk ten behoeve van drie nieuw te bouwen woningen. Dit onderzoek heeft ter inzage gelegen. Verder zijn geen akoestische rapporten opgesteld. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Voor het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar de toegangsweg naar het parkeerterrein, dat op ongeveer twaalf meter van de woning van [appellant sub 1] ligt, bestaat op grond van de Wet geluidhinder geen verplichting. De raad heeft evenwel een aanvullend onderzoek naar de ter plaatse te verwachten verkeersintensiteiten gedaan in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Uit dit onderzoek is gebleken dat de verkeersintensiteit van de ontsluitingsweg naar het parkeerterrein ongeveer 450 motorvoertuigen per etmaal zal bedragen. Hiervan zullen ongeveer 225 motorvoertuigen over het gedeelte van de Hintham dat voor de woning van [appellant sub 1] ligt, rijden. Verder is niet bestreden dat de totale verkeersintensiteit op de Hintham 13.500 motorvoertuigen per etmaal zal bedragen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar het perceel Hintham 152 -155 een verwaarloosbare bijdrage zal leveren aan de geluidbelasting vanwege de Hintham. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat op het perceel Hintham 152 - 155 onaanvaardbare geluidhinder vanwege de kantoorgebouwen en de oranjerie zal optreden.
2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de ontsluiting van het parkeerterrein naast zijn woning op de Hintham tot een toename van de reeds aanwezige verkeersonveiligheid zal leiden. Hij voert aan dat de raad heeft erkend dat de verkeersveiligheid aan de Hintham in de afgelopen jaren is verslechterd en dat de raad niet door middel van een verkeersintensiteitonderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat de verkeersveiligheid zal verbeteren.
2.5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerplaats direct op de Hintham wordt ontsloten, hetgeen gelet op de verkeersveiligheid de voorkeur geniet boven een afwikkeling van het verkeer van en naar de kantoorgebouwen via de Tweeberg, die door een woonwijk loopt. Verder heeft de raad gesteld dat nu de verkeersintensiteit in zeer geringe mate zal toenemen, de verkeersveiligheid niet zal worden aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gezien het bovenstaande na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de gekozen locatie en ontsluiting van het parkeerterrein niet voor een onaanvaardbare verslechtering van de verkeersveiligheid behoeft te worden gevreesd. Om die reden heeft de raad in redelijkheid geen nader onderzoek hoeven uit te voeren naar de verkeersveiligheid ter plaatse.
2.6. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ten onrechte in de nota van zienswijzen heeft gesteld dat binnen de oranjerie die aan de kantoorvilla zal worden gebouwd, onzelfstandige horeca in de vorm van een kantine mogelijk zou moeten zijn. Volgens [appellant sub 1] biedt de bestemmingsomschrijving in artikel 9, lid 9.1, van de planregels echter niet de mogelijkheid tot horeca in welke vorm dan ook. Verder wijst hij er op dat in de planregels niet gedefinieerd is wat onder onzelfstandige horeca dient te worden verstaan.
2.6.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels, zijn de voor Kantoor aangewezen gronden bestemd voor:
b. wonen ter plaatse van de aanduiding 'wonen'
c. aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeers- en groenvoorzieningen, water, waterhuishoudkundige voorzieningen, tuinen, erven en terreinen.
2.6.2. De raad heeft gesteld dat geen enkele vorm van horeca zal kunnen plaatsvinden binnen de bestemming "Kantoren". De oranjerie zal binnen de bestemming "Kantoren" worden gerealiseerd en zal fungeren als kantine. Volgens de raad behoort een kantine bij een kantoor en valt zij daarom onder de omschrijving van kantoor in artikel 9, lid 9.1, onder a, van de planregels. Horeca ten behoeve van derden in enige vorm is volgens de raad gezien de omschrijving niet toegestaan, zodat niet voor hinder vanwege de oranjerie behoeft te worden gevreesd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op bovenstaand standpunt gesteld. Nu geen horeca mogelijk is op het betreffende perceel, behoeft de vraag wat onder onzelfstandige horeca dient te worden verstaan geen beantwoording.
2.7. [appellant sub 1] voert voorts aan dat artikel 9, lid 9.2.1, waarin is bepaald dat binnen de bestemming "Kantoor" parkeervoorzieningen in voldoende mate op eigen terrein moeten worden gerealiseerd, rechtsonzeker is. Volgens hem is niet duidelijk welke parkeernormen de raad hanteert bij het vaststellen van het aantal benodigde parkeerplaatsen die in de villatuin worden gerealiseerd. Verder kan [appellant sub 1] zich niet verenigen met artikel 9, lid 9.4.1, van de planregels, waarin - voor zover hier van belang - is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ontheffing kan verlenen van artikel 9, lid 9.2.1, indien de noodzakelijke parkeervoorzieningen in onvoldoende mate binnen de bestemming "Kantoor" kunnen worden gerealiseerd en op andere wijze in de parkeerbehoefte wordt voorzien. Volgens hem impliceert dit dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de parkeerbehoefte voor de kantoren. Voorts acht hij deze ontheffingsregeling onvoldoende objectief en concreet.
[appellant sub 1] voert tot slot aan dat artikel 8, lid 8.5, onder b, van de planregels, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat slechts parkeervoorzieningen mogen worden uitgevoerd in half-verharding en indien sprake is van groene inpassing, onvoldoende objectief is en dat niet duidelijk is wat hieronder moet worden verstaan.
2.7.1. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat onduidelijk is welke uitgangspunten de raad hanteert bij het bepalen van de parkeerbehoefte ter plaatse. Blijkens de toelichting op het plan heeft de raad aansluiting gezocht bij de door hem vastgestelde nota "Parkeernormen 2003" bij het bepalen van de parkeerbehoefte. Deze nota is openbaar en niet specifiek in het kader van de onderhavige procedure opgesteld. Om die reden behoefde deze nota dan ook niet tezamen met het ontwerp van het plan ter inzage te worden gelegd.
Met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen heeft de raad gesteld dat er onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn binnen de bestemming "Kantoren". Om die reden is het parkeerterrein aan de westzijde van het perceel, op ongeveer twaalf meter van de woning van [appellant sub 1], nodig. Het maximaal benodigde aantal plaatsen is vijftien, welk aantal ook is vastgelegd in artikel 8, lid 8.1, onder f, van de planregels. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad de parkeerbehoefte niet heeft onderzocht. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat artikel 9, lid 9.2.1 en lid 9.4.1, van de planregels onduidelijk zijn, dan wel onvoldoende objectief begrensd.
Ten aanzien van artikel 8, lid 8.5, van de planregels, overweegt de Afdeling dat de begrippen groene inpassing en half-verharding niet rechtsonzeker zijn. Zoals de raad ter zitting heeft verklaard, houdt het begrip half-verharding in dit geval in dat het parkeerterrein deels bestraat of betegeld wordt uitgevoerd, zodat tussen de bestrating gras kan groeien, en het begrip groene inpassing dat het parkeerterrein met een haag wordt omringd en daardoor aan het zicht wordt onttrokken.
2.8. [appellant sub 1] betoogt dat artikel 9, lid 9.2.2, onder f, en lid 9.4.2, van de planregels de mogelijkheid bieden dat buiten het bouwvlak gebouwen van ondergeschikte aard mogen worden gebouwd. Hij wijst er op dat de bouwvlakken op het perceel Hintham 152 - 155 even groot zijn als de bestemmingsvlakken met de bestemming "Kantoor" zelf, hetgeen betekent dat gebouwen van ondergeschikte aard die buiten het bouwvlak worden gebouwd, per definitie op de daaromheenliggende bestemming "Groen", met de aanduiding "pa - park" zullen worden gerealiseerd. Het bouwen op gronden met deze bestemming en aanduiding is evenwel uitgesloten in artikel 8, lid 8.2.2, van de planregels. Deze tegenstrijdigheid leidt naar zijn mening tot rechtsonzekerheid.
2.8.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften tot rechtsonzekerheid leiden. Op de gronden met de bestemming "Groen" en met de aanduiding "pa - park" kan niet gebouwd worden, zodat daar ook geen gebouwen van ondergeschikte aard toegestaan zijn.
2.9. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat niet duidelijk is welke mitigerende maatregelen zullen worden getroffen om lichthinder van aan- en afrijdende auto's voor foeragerende vleermuizen te voorkomen, overweegt de Afdeling dat uit het rapport "Resultaten vleermuizenonderzoek Villa Zuiderbosch te Rosmalen (Hintham)" van Arcadis van 12 februari 2009 niet blijkt dat mitigerende maatregelen vanwege lichthinder van auto's getroffen dienen te worden. Bovendien heeft de raad er terecht op gewezen dat een verslechtering van de lichtsituatie ten opzichte van het bestaande gebruik niet te verwachten is.
2.10. Gezien het bovenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.11. BDG betoogt dat ten onrechte de aanduiding behorende bij de bestemming "Gemengd" die rust op het perceel Graafseweg 354 ten opzichte van het ontwerp van het plan is gewijzigd van "detailhandel" in "detailhandel in volumineuze goederen". Volgens BDG betekent dit een beperking van de gebruiksmogelijkheden van haar pand. Verder betoogt BDG dat ingevolge artikel 1, lid 1.49, van de planregels bovendien de detailhandel in meubelen niet is toegestaan op gronden met deze bestemming, hetgeen een verdere beperking in de gebruiks- en verhuurmogelijkheden oplevert. Verder is de bestemmingsomschrijving innerlijk tegenstrijdig, omdat meubelen per definitie volumineus zijn, en de verkoop van tuininrichtingsartikelen, waaronder tuinmeubelen dienen te worden begrepen, wel is toegestaan, aldus BDG. Tot slot wijst BDG er op dat in het pand eerder een meubelzaak gevestigd is geweest, dat door omwonenden nooit bezwaren hiertegen zijn geuit en dat het gemeentelijke detailhandelbeleid waarop de raad zich heeft gebaseerd, de mogelijkheid biedt om detailhandel op de betreffende locatie mogelijk te maken.
2.11.1. De raad heeft voor het toekennen van bovengenoemde aanduiding en het uitsluiten van de verkoop van meubelen aansluiting gezocht bij het beleid dat is neergelegd in de Nota Detailhandel 2006 - 2010. Volgens dit beleid wordt een onderscheid gemaakt tussen winkels voor woninginrichting en kleine doe-het-zelf winkels enerzijds en bouwmarkten, grote doe-het-zelf winkels en tuincentra anderzijds. Volgens de raad is het beleid er op gericht om de concentratiepunten van woninginrichtingwinkels, bestaande uit de Bossche Woonboulevard, Orthenpoort en het Werfpad, te beschermen en wordt de verkoop van meubels elders niet toegestaan. Deze concentratie van woninginrichtingwinkels is volgens de raad in het voordeel van de consument. Aangezien het perceel Graafseweg 354 niet in deze locaties ligt, is volgens de raad meubelverkoop op het perceel niet wenselijk.
Met betrekking tot de beperking van detailhandel in alleen volumineuze goederen, heeft de raad betoogd, dat in het hiervoor geldende plan op het perceel de bestemming "Openbare en bijzondere gebouwen" en "Openbaar groen/plantsoen" rustte. Op het perceel heeft jarenlang door middel van vrijstellingen volumineuze detailhandel in de vorm van een showroom annex magazijn voor tapijten plaatsgevonden. Deze vrijstellingen maakten detailhandel in het algemeen niet mogelijk. De in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen bestemming "Gemengd" met de aanduiding "detailhandel volumineus" is derhalve geen beperking ten opzichte van het voorheen geldende regime. Het mogelijk maken van andere vormen van detailhandel dan in volumineuze goederen, is volgens de raad niet mogelijk, gezien het bovengenoemde detailhandelsbeleid.
2.11.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.49, van de planregels is volumineuze detailhandel: detailhandel in goederen die vanwege de omvang van de gevoerde artikelen een groot oppervlakte nodig heeft voor de uitstalling, zoals de verkoop van tuininrichtingsartikelen, grove bouwmaterialen, keukens en sanitair, met uitzondering van meubelen.
2.11.3. Aan BDG zijn bij onderscheiden besluiten van 12 mei 1987, 29 mei 1996 en 18 januari 1999 bouwvergunningen en een vrijstelling verleend voor een winkel met showroom op het perceel Graafseweg 354. Deze vergunningen en vrijstelling zijn, zoals de raad ter zitting ook heeft erkend, niet specifiek verleend voor een winkel annex showroom voor louter volumineuze goederen. De raad heeft, nu het voorliggende plan conserverend van aard is, niet deugdelijk gemotiveerd waarom nog uitsluitend detailhandel in volumineuze goederen mag plaatsvinden. Het betoog van de raad dat de vrijstellingen waren verleend voor showrooms en het begrip showroom per definitie ziet op het tonen van volumineuze goederen en dat andere vormen van detailhandel derhalve waren uitgesloten, kan de Afdeling niet volgen, aangezien showrooms eveneens gebruikt kunnen worden om andere dan volumineuze goederen uit te stallen. Verder is door de raad niet weersproken dat in de omgeving van de Graafseweg 354 meer detailhandel in niet-volumineuze goederen voorkomt. De raad heeft niet gemotiveerd waarom detailhandel in het algemeen op die locatie niet mogelijk zou zijn. Evenmin heeft de raad deugdelijk gemotiveerd waarom het noodzakelijk is detailhandel in meubels te verbieden. Daartoe overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat tot 1987 een meubelzaak op het perceel gevestigd was en dat de definitie van volumineuze goederen in artikel 1, lid 1.49, zoals de raad ter zitting ook erkend heeft, de verkoop van tuinmeubelen niet uitsluit.
2.11.4. In hetgeen BDG heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "detailhandel in volumineuze goederen" voor het perceel Graafseweg 354 niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.12. BDG betoogt voorts dat het elektriciteitskastje op haar perceel al jaren buiten gebruik is en dat daarom het toekennen van de bestemming "Bedrijf-Nutsvoorziening" op dit gedeelte van het perceel niet noodzakelijk is. BDG wijst er op dat in de Nota van Zienswijzen haar zienswijze op dit punt gegrond is verklaard, maar dat de raad dit op de verbeelding niet heeft gewijzigd.
2.12.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad ingestemd met de Nota van Zienswijzen. De planverbeelding, die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 14 juli 2009 en ter inzage is gelegd, komt hiermee niet overeen omdat het gedeelte van het perceel met het elektriciteitskastje de bestemming "Bedrijf-Nutsvoorziening" heeft behouden. De raad heeft dit ter zitting erkend. De Afdeling ziet daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.13. Tot slot voert BDG aan dat de begrippen "dienstverlening en publieksverzorgende ambacht" in artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels onduidelijk zijn.
In artikel 1, lid 1.28, is het begrip dienstverlening gedefinieerd als het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen. Het begrip "publieksverzorgende ambacht" is niet gedefinieerd. Volgens de raad is op basis van het normale spraakgebruik duidelijk dat het hierbij gaat om een ambachtelijk bedrijf dat zijn goederen en diensten rechtstreeks levert aan de consument, zoals een goudsmid, schoenmaker en dergelijke. De Afdeling ziet in hetgeen BDG heeft aangevoerd geen aanleiding voor een ander oordeel.
In hetgeen BDG heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.14. [appellant sub 3] heeft bij brief van 7 maart 2011 de beroepsgrond met betrekking tot de bestemming "Wegen" aan de voorzijde van zijn perceel ingetrokken.
2.15. [appellant sub 3] voert aan dat de gewijzigd vastgestelde plankaart niet ter inzage is gelegd en dat niet duidelijk is op welke plankaart de wijziging op de "Lijst van wijzigingen" betrekking heeft.
2.15.1. De Afdeling stelt vast dat op de planverbeelding, waarop de wijzigingen naar aanleiding van de Nota van zienswijzen behoudens de hierboven genoemde wijziging voor het perceel Graafseweg 354 zijn aangebracht, is vermeld dat deze door de raad is vastgesteld. Deze kaart is voorts gewaarmerkt als behorende bij het besluit van 14 juli 2009 en heeft eveneens ter inzage gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de gewijzigde plankaart niet ter inzage heeft gelegen, en dat niet duidelijk is waarop de Lijst van wijzigingen betrekking heeft.
2.16. [appellant sub 3] voert aan dat de op de verbeelding aangegeven stippellijn op zijn perceel niet is genoemd of verduidelijkt in de planregels dan wel de legenda behorende bij de verbeelding.
2.16.1. De door [appellant sub 3] bedoelde stippellijn is niet verklaard in de legenda behorende bij de verbeelding. Naar het oordeel van de Afdeling is evenwel duidelijk dat deze lijn dient als scheidslijn in de maximale bouwhoogtes op het perceel en het maximale bebouwingspercentage aan weerskanten van de lijn.
2.17. [appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte voor zijn perceel aan de [locatie 2] niet dezelfde rechten toekent als het hiervoor geldende bestemmingsplan "Hintham-Noord" dat bij besluit van 17 april 1975 is vastgesteld. Hij betoogt hiertoe onder meer dat op grond van het voorgaande bestemmingsplan op zijn perceel woningen, werkplaatsen, opslagloodsen en magazijnen en de daarbij behorende bouwwerken mochten worden gebouwd. Volgens artikel 3, lid 3.1, van de planregels behorende bij het thans voorliggende plan, zijn gronden met de bestemming "Bedrijf" echter slechts bestemd voor - samengevat weergegeven - bedrijven en, indien de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend, bedrijfswoningen. Nu aan het perceel van [appellant sub 3] laatstgenoemde aanduiding niet is toegekend, kunnen geen bedrijfswoningen worden gerealiseerd. Volgens [appellant sub 3] ligt zijn perceel evenwel in een woonwijk en had daarom ook de bouw van in ieder geval twee woningen mogelijk moeten worden gemaakt. Dat het op basis van het voorgaande plan mogelijk was om bedrijfswoningen te realiseren op zijn perceel, blijkt volgens [appellant sub 3] eveneens uit het feit dat op een naastgelegen perceel waarvoor dezelfde planologische regeling gold bouwvergunningen zijn verleend voor bedrijfswoningen.
Tot slot betoogt [appellant sub 3] dat niet duidelijk is op welke bebouwing de maximale bouwhoogte betrekking heeft, en dat de bouwhoogtes niet in overeenstemming zijn met het hiervoor geldende plan.
2.17.1. Ingevolge artikel 12 "Bedrijven II", onder A.a., aanhef en eerste lid, van het hiervoor geldende plan, voor zover hier van belang, mag de als zodanig bestemde grond uitsluitend worden bebouwd met woningen, werkplaatsen, opslagloodsen en magazijnen en daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van plaatselijke verzorgende bedrijven, met dien verstande dat per bedrijf binnen een bebouwingsvlak niet meer dan twee woningen mogen worden gebouwd.
2.17.2. Uit de plankaart behorende bij het hiervoor geldende plan blijkt dat aan het perceel van [appellant sub 3], dat de bestemming "Bedrijven II" had, geen bouwvlak was toegekend. [appellant sub 3] heeft dit ter zitting van 12 april 2011 erkend. Nu uit de plankaart blijkt dat op het perceel van [appellant sub 3] geen bouwvlak was aangegeven, is de raad gezien de bovenstaande bepaling er dan ook terecht van uitgegaan dat onder het hiervoor geldende plan geen bedrijfswoningen op het perceel van [appellant sub 3] mochten worden gerealiseerd. Het voorliggende plan, dat evenmin de bouw van bedrijfswoningen mogelijk maakt, omvat in zoverre derhalve geen beperkingen voor [appellant sub 3] ten opzichte van het hiervoor geldende plan. Dat op een naastgelegen perceel, zoals de raad heeft erkend, achteraf bezien in strijd met het bestemmingsplan bouwvergunningen zijn verleend voor bedrijfswoningen, maakt niet dat aan het perceel van [appellant sub 3] thans de aanduiding "bedrijfswoning" zou moeten worden toegekend. Voor zover [appellant sub 3] heeft gesteld dat de omgeving grotendeels bestaat uit woonbebouwing en dat een woonbestemming aan een deel zijn perceel had moeten worden toegekend, overweegt de Afdeling dat het plan conserverend van aard is en dat de raad in de enkele stelling van [appellant sub 3] dat hij twee bedrijfswoningen wenste te realiseren geen aanleiding behoefde te zien om zonder meer de bestemming "Wonen" toe te kennen aan het perceel.
Met betrekking tot de bouwhoogtes overweegt de Afdeling dat de maximale bouwhoogtes zien op gebouwen binnen het bouwvlak dat in het ter beoordeling staande plan is toegekend aan het perceel van [appellant sub 3]. De Afdeling ziet niet in dat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is. Verder is in artikel 18 onder A.a, vijfde lid, van de planvoorschriften van het voorheen geldende plan bepaald dat de goothoogte van de gebouwen in de perceelsgrenzen niet meer dan 2,5 meter mocht bedragen en vandaar af in gelijke mate met de afstand tot de perceelsgrenzen mocht toenemen tot niet meer dan 5 meter. In het voorliggende plan is de maximale bouwhoogte voor het perceel van [appellant sub 3] vastgesteld op 3 meter voor de smalle strook aan de buitenkant van het perceel en op 6 meter voor het binnenste gedeelte van het perceel. Derhalve zijn de bouwhoogtes niet beperkt ten opzichte van het hiervoor geldende plan.
2.18. [appellant sub 3] betoogt tot slot dat de fysiotherapiepraktijk, die reeds enkele jaren bestaat op zijn perceel, niet voorkomt in de bijlage bij de regels van de bestemming "Bedrijf". Volgens hem is de praktijk derhalve niet als zodanig bestemd, hetgeen in strijd is met het uitgangspunt van de raad dat het plan conserverend van aard is.
2.18.1. Ter zitting is door de raad erkend dat, nu het gebruik van de fysiotherapieruimte onder het hiervoor geldende plan was toegestaan en er geen bezwaren bestaan tegen het bestaan en het gebruik van deze ruimte ter plaatse, het in de rede had gelegen hieraan een positieve bestemming toe te kennen.
2.18.2. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen de raad voor dit plandeel een nieuw besluit moet nemen.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding. De raad dient op hierna te melden wijze in de proceskosten voor BDG en [appellant sub 3] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holding BDG B.V. en [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch van 14 juli 2009, waarbij het bestemmingsplan "Hintham" is vastgesteld, voor zover:
a. bij dat besluit het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "detailhandel in volumineuze goederen" en het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Nutsvoorziening", beide voor het perceel Graafseweg 354, zijn vastgesteld, en
b. het bestemmingsplan "Hintham" niet voorziet in een bestemming voor het perceel [locatie 2] die een fysiotherapieruimte mogelijk maakt;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel en van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holding BDG B.V. en [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor het onderdeel genoemd onder III onder b, te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holding BDG B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 934,15 (zegge: negenhonderdvierendertig euro en vijftien cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1092,50, (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Holding BDG B.V. en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011