201101897/2/M1.
Datum uitspraak: 13 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Polyesterverwerkende Industrie De Hollandsche IJssel B.V., gevestigd te Stolwijk, gemeente Vlist,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Vlist,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college aan De Hollandsche IJssel een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting voor het verwerken van kunstharsen en glasvezel tot polyesterproducten op het perceel aan de Industrieweg 3 te Stolwijk. Dit besluit is op 29 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft De Hollandsche IJssel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2011, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft De Hollandsche IJssel de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 april 2011, waar De Hollandsche IJssel, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Vogelzang en ing. W.F. van Zinderen Bakker, beiden werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verwerken van kunstharsen en glasvezel tot polyesterproducten, het vervaardigen van metalen ondersteuningen voor de polyesterproducten en het monteren van appendages op de polyesterproducten. Het college heeft voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot de emissies van vluchtige organische stoffen, die veroorzaakt worden door bepaalde activiteiten binnen de inrichting.
2.3. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 13.1 bepaalt dat de concentratie van vluchtige organische stoffen in de afgassen uit de inrichting uiterlijk tien maanden na het in werking treden van de beschikking niet meer mag bedragen dan 50 mg C/m0³. Deze norm is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de ongereinigde massastroom van deze stof per logistieke eenheid kleiner is dan 0,5 kg/uur.
Voorschrift 13.2 bepaalt dat de gesommeerde concentratie van vluchtige organische stoffen samen in de afgassen uit de inrichting uiterlijk tien maanden na het in werking treden van de beschikking niet meer mag bedragen dan 50 mg C/m0³. Deze norm is niet van toepassing indien kan worden aangetoond dat de ongereinigde massastroom van deze stoffen samen per logistieke eenheid kleiner is dan 0,5 kg/uur.
Voorschrift 14.1 bepaalt dat uiterlijk vier weken na het in werking treden van de beschikking aan het bevoegd gezag een onderzoeksrapport ter goedkeuring moet worden aangeboden. Uit het onderzoek dient duidelijk te worden wat de restemissie is van de vluchtige organische stoffen en welke maatregelen mogelijk en noodzakelijk zijn om te kunnen voldoen aan de emissie-eisen, zoals gesteld in de voorschriften 13.1 en 13.2.
Voorschrift 14.3 bepaalt dat uiterlijk twaalf maanden na het in werking treden van de beschikking en vervolgens elke 36 maanden de vergunninghouder middels het uitvoeren van een afzonderlijke meting moet aantonen of aan de in de voorschriften 13.1 en 13.2 opgenomen emissie-eisen wordt voldaan.
2.4. De Hollandsche IJssel betoogt dat de voorschriften 13.1 en 13.2 ten onrechte aan de vergunning zijn verbonden. Zij voert hiertoe aan dat volgens paragraaf 3.4.6. van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) het werkboek milieumaatregelen voor de rubber- en kunststofverwerkende industrie (hierna: het werkboek) van toepassing is. De Hollandsche IJssel betoogt voorts dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de uitzondering van paragraaf 3.4.1 van de NeR omdat geen sprake is van onaanvaardbare geurhinder. Volgens de Hollandsche IJssel heeft styreen -een van de belangrijkste vluchtige organische stoffen, die geëmitteerd wordt door de inrichting- een lage geurdrempel en staat op voorhand niet vast dat bij een emissiereductie van styreen de geurhinder zal verminderen. Derhalve zijn de voorgeschreven emissienormen ten onrechte voorgeschreven, omdat op grond van het werkboek alleen het voorschrijven van maatregelen mogelijk is, aldus De Hollandsche IJssel.
2.4.1. Het college stelt dat volgens paragraaf 3.4.1 van de NeR niet langer aan het werkboek toepassing dient te worden gegeven indien na toepassing van de in het werkboek beschreven maatregelen sprake is van een geurprobleem. In het onderhavige geval is volgens een onderzoek uitgevoerd door de GGD Hollands Midden de regelmatige geuroverlast in de omgeving verklaarbaar en relateerbaar aan de inrichting. Tevens is uit veldwaarnemingen van de Milieudienst Midden-Holland de specifieke styreengeur van de inrichting duidelijk gebleken. Tenslotte stelt het college dat geurhinder aannemelijk is omdat de styreenemissie te hoog is en woningen op 30 meter van de inrichting liggen. Volgens het college is het aannemelijk dat door het voorschrijven van een emissienorm voor styreen, de geurhinder wordt beperkt.
2.4.2. Niet in geschil is dat volgens paragraaf 2.2.5 en 3.4.6 van de NeR op de onderhavige inrichting het werkboek in beginsel van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college in afwijking van het werkboek een emissienorm heeft kunnen opleggen omdat sprake is van onaanvaardbare geurhinder, zoals bedoeld in paragraaf 3.4.1 van de NeR. De voorzitter is van mening dat de beoordeling van de stelling dat onaanvaardbare geurhinder optreedt, nader onderzoek vergt, waarvoor deze procedure zich niet leent. Eerst bij de behandeling van het beroep kan hierover een definitief oordeel worden gegeven. Bij afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening de voorschriften 13.1 en 13.2 te schorsen, nu vooralsnog niet vaststaat dat het college, gelet op de in de NeR gestelde richtlijnen, grenswaarden heeft moeten stellen voor de emissie van vluchtige organische stoffen. Nu de voorschriften 14.1 en 14.2 nauw samenhangen met de voorschriften 13.1 en 13.2, dienen de voorschriften 14.1 en 14.2 eveneens te worden geschorst.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vlist van 21 december 2010, kenmerk 200909663, voor zover het de voorschriften 13.1, 13.2, 14.1 en 14.2 betreft;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlist tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hollandsche IJssel B.V. in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 67,62 (zegge: zevenenzestig euro en tweeënzestig cent);
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vlist aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hollandsche IJssel B.V. het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011