201006054/1/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Langbroek, gemeente Wijk bij Duurstede,
2. [appellant sub 2], wonend te Wijk bij Duurstede,
de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede,
verweerder.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2003, herziening 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 juli 2010 en [appellant sub 2] bij brief van 21 juli 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door J. van Dijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Kabaktepe, M. Bakker en P.F.M. Oostveen, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bestemmingsplan strekt er onder meer toe de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" te herzien.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] kan zich er niet mee verenigen dat het loonbedrijf dat hij op het perceel aan de [locatie 1] te Langbroek als nevenactiviteit uitoefent, niet als zodanig in het plan bestemd is.
2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de nevenactiviteiten die door [appellant sub 1] worden uitgeoefend niet passend zijn in het agrarisch gebied en daarom niet als zodanig zijn bestemd.
2.2.2. [appellant sub 1] oefent een agrarisch bedrijf uit op het perceel aan de [locatie 2]. Als nevenactiviteit van dit agrarisch bedrijf worden door hem sinds ongeveer 1998 loon- en verhuuractiviteiten verricht ten behoeve van andere agrarische bedrijven. Blijkens de verbeelding rust op de percelen aan de [locatie 2] en A92a de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden".
2.2.3. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de op de plankaart (thans: verbeelding) als "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de bedrijfsbeoefening van grondgebonden agrarische bedrijven;
b. de bedrijfsbeoefening van niet-grondgebonden agrarische bedrijven voor zover deze bestaan op het moment van onherroepelijk worden van de goedkeuring van het plan.
2.2.4. De raad heeft erop gewezen dat volgens gemeentelijk beleid vestiging van nieuwe (niet-agrarische) bedrijven in het landelijk gebied niet is toegestaan. Bedrijven zijn volgens dit beleid slechts in het landelijk gebied toegestaan als ze reeds aanwezig zijn als bedrijf of als sprake is van beëindiging van een agrarisch bedrijf.
Ter zitting is gebleken dat in verband met de loonwerkzaamheden van [appellant sub 1] op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] meer materiaal aanwezig is dan noodzakelijk is ten behoeve van het agrarisch bedrijf. Daarom is niet aannemelijk gemaakt dat het hier uitsluitend een aan het agrarisch bedrijf ondergeschikte nevenactiviteit betreft en heeft de raad dit loonbedrijf niet ten onrechte als een zelfstandig nieuw niet-agrarisch bedrijf aangemerkt. Nu het als zodanig bestemmen van het loonbedrijf van [appellant sub 1] tot vestiging van een nieuw niet-agrarisch bedrijf in het landelijk gebied zou leiden, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat dit niet past binnen het gemeentelijk beleid.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat het provinciale beleid, volgens hetwelk niet-agrarische nevenactiviteiten in het landelijk gebied slechts onder bepaalde voorwaarden aanvaardbaar zijn, niet in de weg staat aan zijn loon- en verhuuractiviteiten, overweegt de Afdeling dat, in aanmerking genomen dat de raad in beginsel niet gebonden is aan dat beleid, de raad hier in voldoende mate rekening mee heeft gehouden.
Voor zover [appellant sub 1] zich beroept op niet-agrarische nevenactiviteiten op andere locaties die in het plan wel als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat nu ter zitting is gebleken dat deze bedrijven al voor de vaststelling van het plan over een vrijstelling ten behoeve van het uitoefenen van een niet-agrarisch bedrijf beschikten, dit geen vergelijkbare gevallen zijn.
2.2.5. Onweersproken is dat op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" het uitoefenen van een loonbedrijf niet is toegestaan. Onder het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2003" was dit gebruik evenmin bij recht toegestaan.
[appellant sub 1] beroept zich, ten betoge dat voornoemde activiteiten onder het overgangsrecht van dat plan vielen, op de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2010, zaaknummer 09/512, waarin het besluit op bezwaar van 29 januari 2009 van het college van burgemeester en wethouders tegen het besluit van 18 juli 2008 waarbij aan [appellant sub 1] een last onder dwangsom is opgelegd om zijn loonwerk/aannemersbedrijf binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden, is vernietigd en het besluit van 18 juli 2008 is herroepen.
In de uitspraak van 26 januari 2011 in zaaknummer
201005293/1/H1, heeft de Afdeling deze uitspraak echter vernietigd en het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 januari 2009 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de Afdeling in overweging 2.3.2 overwogen:
"Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2007, in zaak nr.
200606130/1) is een schrijven aan de rechtsvoorganger van de huidige gebruiker dat het gebruik niet is toegestaan en dat ermee rekening moet worden gehouden dat daartegen zo nodig handhavend zal worden opgetreden, een wraking van het gebruik die ook voor de huidige gebruiker het gevolg heeft dat geen beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan. Bij besluit van 9 september 2003, en derhalve vóór het onherroepelijk worden van het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003", is een last onder dwangsom opgelegd aan de [voormalige huurder] van het perceel waarbij hem is gelast het gevestigd zijn van zijn loonwerkbedrijf op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden en de stalling en opslag ten behoeve van zijn loonwerkbedrijf uit het bij hem in gebruik zijnde gebouw op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Deze last onder dwangsom is ter informatie ook toegezonden aan de [vader] van [appellant sub 1], als zijnde de eigenaar van het perceel. Zoals ter zitting door [appellant sub 1] is bevestigd is het thans in geding zijnde gebruik gelijk aan het gebruik dat [voormalige huurder] van het perceel maakte. Ook na voornoemd besluit van 9 september 2003 is Lokhorst in brieven van 1 december 2004 en 4 mei 2005 door het college te kennen gegeven dat het gebruik van het perceel en de opstallen ten behoeve van een aannemings-, loonwerkers- of grondverzetbedrijf in strijd is met het bestemmingsplan.
Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige strijdige gebruik is gewraakt en dat aan [appellant sub 1] geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. De rechtbank heeft dit niet onderkend."
2.2.6. De raad heeft zich, gezien het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat de in het geding zijnde activiteiten niet onder het overgangsrecht van het vorige plan vielen. Het betoog van [appellant sub 1] dat had moeten worden uitgegaan van een legaal bestaande situatie faalt derhalve.
2.2.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat het voorontwerpbestemmingsplan wel voorzag in de aanduiding "loonbedrijf", overweegt de Afdeling dat nu de raad ter zitting naar voren heeft gebracht dat deze aanduiding abusievelijk is opgenomen en het ter inzage gelegde ontwerpplan niet meer in deze aanduiding voorzag, het beroep van
[appellant sub 1] in zoverre niet slaagt.
2.2.8. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] kan zich er niet mee verenigen dat geen bedrijfsbestemming is toegekend aan het perceel [locatie 3] te Wijk bij Duurstede. Hij betoogt dat hij daar een hoveniersbedrijf uitoefent en dat dit bedrijf als zodanig had moeten worden bestemd.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, aangezien er op het perceel van [appellant sub 2] gewoond wordt, de woonbestemming voor dit perceel niet herzien had hoeven worden.
2.3.2. Het bedrijf van [appellant sub 2] verricht onder meer hovenierswerkzaamheden en rioleringswerkzaamheden en staat sinds 1996 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
2.3.3. De gronden aan de [locatie 3] hebben de bestemming "Wonen". Onder het vorige bestemmingsplan hadden deze gronden eveneens deze bestemming.
2.3.4. Zoals reeds in overweging 2.2.4 is overwogen, is volgens gemeentelijk beleid vestiging van nieuwe (niet-agrarische) bedrijven in het landelijk gebied niet toegestaan.
De raad heeft er onweersproken op gewezen dat bij de inschrijving van het bedrijf van [appellant sub 2] bij de Kamer van Koophandel als adres [locatie 4] is opgegeven. Bij deze inschrijving zijn als bedrijfsactiviteit onder meer grondwerkzaamheden opgegeven. Ter zitting heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat op het perceel [locatie 3] uitsluitend een hoveniersbedrijf wordt uitgeoefend. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat op dit perceel een bestaand bedrijf wordt uitgeoefend, of dat een beëindiging van een agrarisch bedrijf heeft plaatsgevonden, als bedoeld in het gemeentelijk beleid.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het provinciale beleid, volgens hetwelk vestiging van nieuwe bedrijven in het landelijk gebied slechts onder bepaalde voorwaarden aanvaardbaar is, niet in de weg staat aan zijn bedrijfsactiviteiten, overweegt de Afdeling dat, in aanmerking genomen dat de raad in beginsel niet gebonden is aan dat beleid, de raad hier in voldoende mate rekening mee heeft gehouden.
De raad heeft zich gezien het vorenstaande op het standpunt mogen stellen dat het loonbedrijf van [appellant sub 2] op het perceel [locatie 3] niet als zodanig behoefde te worden bestemd. Het betoog van [appellant sub 2] dat hij geen mogelijkheden heeft om zijn bedrijfsactiviteiten op een alternatieve locatie voort te zetten leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.
2.3.5. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad in het plan een andere bestemmingsregeling had moeten opnemen voor het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten aan huis, overweegt de Afdeling dat in het enkele feit dat volgens [appellant sub 2] wordt voldaan aan de ontheffingsvoorwaarden van artikel 19, vierde lid, van de planregels de raad geen aanleiding hoefde te zien om dit bij recht in het plan toe te staan.
2.3.6. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de bestemmingen voor de percelen Romeinenbaan 208 en Middelweg West 7 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat deze bedrijven reeds voor de vaststelling van het plan beschikten over een vrijstelling ten behoeve van het uitoefenen van niet-agrarische activiteiten. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.3.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011