201007010/1/H2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, handelend onder de naam [visserijbedrijf],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 mei 2010 in zaak nr. 09/4999 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college aan Jachthaven de Meerkant een ontheffing verleend voor het verlengen van een steiger evenwijdig lopend aan de oeverlijn, het maken en hebben van een 23 tal hardhouten vingersteigers variërend in lengte van 7 meter tot 20 meter en het slaan en hebben van een 20 tal hardhouten afmeerpalen in boezemwater (Braassemermeer) op het perceel plaatselijk bekend Zuideinde 111c te Roelofarendsveen.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2010, verzonden op 9 juni 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2011, waar [appellant], in persoon en vergezeld van A. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door drs. R. van der Heiden en ing. M. van Duijn, beiden werkzaam bij het college, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Keur Rijnland 2006 (hierna: de Keur) is het verboden in, op, onder en boven waterstaatswerken werken aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, is het college bevoegd ontheffing van dit verbod te verlenen.
2.2. Aan het besluit op bezwaar van 8 juni 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat de nadelige invloed van een toename van steigers en vaarbewegingen op de waterkwaliteit van de Braassemermeer is te verwaarlozen, zodat de gevraagde ontheffing mocht worden verleend. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de ontheffing op goede gronden heeft verleend. [appellant] voert daartoe aan dat het college door de toename van het aantal ligplaatsen niet voldoet aan de eisen die de Kaderrichtlijn Water (Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEUL 348)) stelt aan de waterkwaliteit van de Braassemermeer en dat het in het besluit op bezwaar neergelegde standpunt van het college niet met een rapport van een daartoe uitgevoerd onderzoek is gestaafd.
2.3.1. De Kaderrichtlijn Water beoogt de waterkwaliteit van de Europese wateren te verbeteren en te beschermen. Het college heeft met inachtneming van die richtlijn de nota Schoon water Rijnland van juli 2008 en het Waterbeheerplan 4 van 20 november 2008 vastgesteld. Hierin zijn de doelstelling voor de waterkwaliteit van het, als zodanig aangemerkte, waterlichaam Braassemermeer en Wijde Aa en de daartoe noodzakelijke maatregelen neergelegd. Daarbij heeft het college mede rekening gehouden met de belangen verbonden aan het gebruik en de functie van dat waterlichaam. Uit artikel 4, vijfde lid, van de Kaderrichtlijn Water volgt dat daarmee rekening mag worden gehouden, voor zover de waterkwaliteit niet verslechtert.
2.3.2. De ontheffing is verleend in het belang van de recreatie-, en beroepsvaart. Zij maakt een uitbreiding van de jachthaven met 30 ligplaatsen mogelijk. Het college heeft in het besluit op bezwaar van 8 juni 2009 afdoende gemotiveerd dat uit onderzoek is gebleken dat het extra nadelig effect van de steigers en van de toename van vaarbewegingen op de waterkwaliteit is te verwaarlozen gelet op de al bestaande beperkte lichtinval ter plaatse in het Braassemermeer alsmede gelet op het grote aantal vaarbewegingen op de Braassemermeer. Gelet hierop biedt - daargelaten de vraag of op grond van de Kaderrichtlijn Water op het niveau van de individuele watergang eisen kunnen worden gesteld - hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water aan verlening van de ontheffing in de weg staan. De rechtbank is ook tot die slotsom gekomen. Dat het college zijn bevindingen in een rapport had moeten neerleggen, zoals [appellant] heeft bepleit, valt verder niet in te zien, nu uit het besluit op bezwaar voldoende blijkt van welke gegevens is uitgegaan. Gebleken is dat [appellant] in het bijzonder vreest voor een uitbreiding van het aantal ligplaatsen in de Braassemermeer met ongeveer 1200, welke zou zijn voorzien in plannen van de gemeente Zuidplas. Concrete gemeentelijke plannen in die richting zijn er evenwel niet. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het college in deze procedure niet is gehouden onderzoek te doen naar effecten van ontwikkelingen waarvan onzeker is of deze doorgang zullen vinden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011