ECLI:NL:RVS:2011:BQ4938

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009682/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woningzoekende in Amsterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag was afgewezen op 9 december 2009, waarna het college op 23 februari 2010 het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam had op 26 augustus 2010 de uitspraak van het college bevestigd. Appellante stelde dat zij, vanwege een levensbedreigende situatie en de zorg voor haar dochter, recht had op een urgentieverklaring. Het college had echter geoordeeld dat appellante als alleenstaand werd beschouwd, omdat haar dochter bij de vader in Amstelveen stond ingeschreven. De voorzieningenrechter oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij de zorg voor haar dochter alleen uitoefende, en dat de omstandigheden niet uitzonderlijk genoeg waren om voorrang te rechtvaardigen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad van State bevestigde het oordeel van de voorzieningenrechter. De Raad oordeelde dat de beleidsregels, zoals neergelegd in de Uitvoeringsinstructie 5, vereisen dat een ouder alleen in aanmerking komt voor een urgentieverklaring als de kinderen bij die ouder in de gemeentelijke basisadministratie zijn geregistreerd. Aangezien de dochter van appellante bij de vader stond ingeschreven, was het college gerechtigd om appellante als alleenstaand aan te merken. De Raad van State concludeerde dat appellante niet in een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie verkeerde, zoals vereist voor de afgifte van een urgentieverklaring. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201009682/1/H3.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 26 augustus 2010 in de zaken nrs. 10/3685 en 10/1128 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
(hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2009 heeft het college een aanvraag van [appellante] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden, waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Ingevolge het tweede lid stelt de gemeenteraad, bij toepassing van het eerste lid, in de huisvestingsverordening tevens criteria vast, volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in artikel 9, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening) kan het college een urgentieverklaring verlenen aan degenen, wier medische of sociale omstandigheden van zodanig ernstige aard zijn, dat voorrang geboden is, te bepalen door het college.
Ingevolge artikel 4.1 kan het college in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager van de verordening afwijken.
Bij de uitoefening van de hem bij artikel 2.4.1 van de verordening verleende bevoegdheid hanteert het college Uitvoeringsinstructie 5. Volgens deze instructie, voor zover thans van belang, is een urgentieverklaring bedoeld voor mensen die vanwege een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie buiten hun schuld dringend een woning of een andere woning nodig hebben, er alles aan gedaan hebben om het probleem op te lossen en zelf niet de mogelijkheid hebben om op redelijke termijn een woning te vinden. In een convenant met de woningcorporaties is het maximum aantal urgentieverklaringen per jaar afgesproken. De aanvrager dient zijn levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijs. Tot levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituaties op grond van sociale omstandigheden, die alleen kunnen worden opgelost met, al dan niet andere, zelfstandige huisvesting op zeer korte termijn, wordt onder andere gerekend dakloosheid met kinderen door echtscheiding of beëindiging van samenwoning. In dat verband wordt onder meer als bijzonder vereiste voor het aannemen van urgentie gesteld dat de aanvrager de zorg heeft over de kinderen en de kinderen bij deze partner in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) geregistreerd staan, aldus de instructie.
2.2. Het college heeft aan het besluit van 23 februari 2010, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat [appellante] voor de toepassing van de verordening als alleenstaand wordt beschouwd, omdat haar dochter bij de vader in Amstelveen staat ingeschreven. Haar woonproblematiek is niet zo uitzonderlijk, dat voorrangverlening verantwoord is, aldus het college.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [appellante] ten tijde van het besluit van 23 februari 2010 in de GBA op het adres [locatie A] te Amsterdam stond ingeschreven en haar dochter bij haar vader op het adres [locatie B] te Amstelveen en [appellante] en de vader volgens een uittreksel uit het gezagsregister sinds 24 april 2009 gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. [appellante] is er niet in geslaagd aan te tonen dat, zoals zij heeft gesteld, haar dochter ten tijde van dat besluit uitsluitend aan haar zorg was overgeleverd. De verklaring van de vader dat hij niet meer voor zijn dochter kan zorgen is daarvoor onvoldoende, omdat zich onder de gedingstukken ook een zorgmeldingsformulier van de politie Amsterdam-Amstelland van 23 juni 2010 bevindt, waarin staat dat de dochter bij de vader woont. Uit de onderscheiden brieven van 5 augustus 2010 van een jeugdhulpverlener en van 30 juni 2010 van de directeur van de school van [appellante]'s dochter blijkt evenmin dat [appellante] alleen voor haar dochter zorgt. Het college heeft [appellante] dan ook terecht als alleenstaand aangemerkt, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat zij aan de in Uitvoeringsinstructie 5 vermelde vereisten voor afgifte van een urgentieverklaring voldoet, nu zij de relatie met de vader wegens huiselijk geweld heeft beëindigd en hierdoor buiten haar schuld niet meer over eigen woonruimte beschikt. Zij heeft er alles aan gedaan om geschikte woonruimte te vinden, maar dit is haar niet gelukt en daarom heeft de dochter noodgedwongen tijdelijk bij haar vader gewoond en staat zij op diens adres ingeschreven. Zij heeft echter al maanden de volledige zorg voor haar dochter. Met de schriftelijke verklaringen van de vader en de schooldirecteur is genoegzaam aangetoond dat de dochter bij haar verblijft en dat de situatie van onvrijwillige dakloosheid waarin zij verkeren het verlenen van een urgentieverklaring rechtvaardigt, aldus [appellante].
2.4.1. Dat betoog slaagt niet. De beleidsregels, neergelegd in Uitvoeringsinstructie 5, strekken ertoe dat een ouder alleen in aanmerking komt voor afgifte van een urgentieverklaring wegens dakloosheid met kinderen na een echtscheiding of beëindiging van samenwoning, indien deze ouder de zorg over die kinderen heeft en deze kinderen bij betrokkene in de GBA geregistreerd staan. Niet in geschil is dat de dochter ten tijde van het besluit op de aanvraag en dat op het daartegen gemaakte bezwaar niet bij haar, maar bij de vader in de GBA geregistreerd stond en zij volgens het gezagsregister gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenden. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college deze omstandigheden in aanmerking mocht nemen. Hij heeft evenzeer met juistheid de schriftelijke verklaring van de vader van 16 december 2009 dat hij de zorg voor zijn dochter niet meer kan dragen en [appellante] die zal overnemen onvoldoende geoordeeld om aannemelijk gemaakt te achten dat zij het ouderlijk gezag over de dochter alleen uitoefent, nu de dochter volgens een politiemutatie van een zorgmelding van 23 juni 2010 bij de vader woont. In de verklaring van de schooldirecteur van 30 juni 2010 dat de vader de dochter niet meer naar school brengt of anderszins contact met de school heeft en [appellante] sinds december 2009 als haar hoofdverzorger wordt aangemerkt, heeft de voorzieningenrechter evenmin grond hoeven vinden om het gestelde aannemelijk gemaakt te achten. Volgens het college heeft navraag bij de woningcorporatie, waarvan de vader een woning huurt, voorts uitgewezen dat de dochter nog steeds bij de vader woont en heeft de medewerkster van Bureau Jeugdzorg, die bij brief van 5 augustus 2010 de stelling van [appellante] dat zij zwervende is heeft bevestigd, bij telefonische navraag te kennen gegeven dat zij zich daarbij uitsluitend op deze stelling van [appellante] heeft gebaseerd. Hetgeen [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring van het college te twijfelen. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt mocht stellen dat niet is gebleken dat [appellante] zich ten tijde van belang in een levensbedreigende of levensontwrichtende situatie, als bedoeld in Uitvoeringsinstructie 5, bevond.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011
312-598.