201005653/1/M2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Enter, gemeente Wierden,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], allen wonend te Enter, gemeente Wierden,
het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en melkrundveehouderij aan de [locatie] te Enter. Dit besluit is op 29 april 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, en [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2010. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 juli 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2010, waar [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door A. ter Avest, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college het besluit van 27 april 2010 gewijzigd.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer het besluit van 27 april 2010 gewijzigd. Dit besluit wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6.19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.1. Van de zijde van [appellant sub 1] en anderen wonen [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1A]) en [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub C]) op een afstand van ten minste 500 meter van de inrichting. Gelet op deze afstand en de aard en de omvang van de inrichting is het niet aannemelijk dat ter plaatse van hun woningen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C] zijn dan ook geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat voor hen geen beroep openstond op grond van artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hieruit volgt dat het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover het [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C] betreft.
Het besluit van 27 april 2010
2.4. Bij besluit van 27 april 2010 is vergunning verleend voor het houden van 24 melkkoeien, 35 stuks vrouwelijk jongvee, en 1.880 vleesvarkens.
2.5. Uit artikel 6.13 van de Awb volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Voor een wijziging van deze rechtspraak inzake op of na 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.5.1. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2D] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2D] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht, is het beroep van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2D] niet-ontvankelijk.
2.5.2. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het verbruik van energie en water.
Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, zijn hun beroepen met betrekking tot dit punt niet-ontvankelijk.
2.6. Voor zover het college betoogt dat de beroepsgronden over de aanvraag, de milieueffectbeoordeling en het niet overeenkomstig de aanvraag verlenen van de vergunning niet-ontvankelijk zijn, omdat daarover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb te onderscheiden besluitonderdelen. Dit artikel staat er dan ook niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Er bestaat geen aanleiding de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.7. Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college de voorschriften over geluid en trillingen van de bij besluit van 27 april 2010 verleende vergunning ingetrokken en nieuwe voorschriften over geluid en trillingen aan de vergunning verbonden. Verder heeft het college de omschrijving van het begrip "grens van de inrichting" aan de begrippenlijst van de vergunning toegevoegd. Nu het besluit van 27 april 2010 op deze punten is ingetrokken dan wel gewijzigd, is er in zoverre geen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] tegen het besluit van 27 april 2010, voor zover deze betrekking hebben op geluid en de grens van de inrichting, zijn niet-ontvankelijk.
2.8. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] betogen dat de aanvraag om vergunning onvolledig is omdat niet duidelijk is welk luchtwassysteem wordt aangevraagd en nadere informatie over bijvoorbeeld het zuurverbruik, de spuiwaterproductie en het energieverbruik, ontbreekt.
In het bij de aanvraag behorende dimensioneringsplan is het type luchtwasser aangegeven alsmede de technische gegevens, waaronder het zuurverbruik, de spuiwaterproductie en het energieverbruik.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
2.9. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] betogen dat het college bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld niet had mogen volstaan met een toetsing aan de drempelwaarden die zijn opgenomen in het Besluit milieueffectrapportage 1994 (oud, hierna: Besluit mer). Volgens hen had het college ook moeten toetsen aan de criteria als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn).
2.9.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 3.000 of meer plaatsen voor mestvarkens of 900 of meer plaatsen voor zeugen.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens of 350 of meer plaatsen voor zeugen.
2.9.2. Niet in geschil is dat de in categorie 14 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer genoemde drempelwaarden voor het houden van varkens niet worden overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.
2.9.3. De inrichting waarvoor vergunning is verleend is aan te merken als een project als bedoeld in bijlage III van de richtlijn.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu) dient door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapport, ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit mer niet worden overschreden.
Ter zitting heeft het college aangegeven dat het ook naar de criteria heeft gekeken die zijn opgenomen in bijlage III van de richtlijn, zoals de omgeving van de inrichting en cumulatieve effecten. Volgens het college gaven - mede gelet op hetgeen in het bestreden besluit is overwogen - deze criteria geen aanleiding voor het opstellen van een milieueffectrapport. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] hebben aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het opstellen van een milieueffectrapport niet nodig is.
Vergunning niet overeenkomstig de aanvraag verleend.
2.10. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] stellen dat in afwijking van de aanvraag vergunning is verleend voor het houden van 1.280 vleesvarkens in stal A met een huisvestingssysteem dat in de Regeling ammoniak en veehouderij is aangeduid als staltype 'D.3.2.14.2'.
2.10.1. Vergunning is gevraagd voor het houden van 320 vleesvarkens in stal A met een huisvestingssysteem 'Rav: D.3.2.14.1' en voor het houden van 960 vleesvarkens in stal A met een huisvestingssysteem 'Rav: D.3.2.14.2'. In voorschrift 6.1.1 is bepaald dat 1.280 vleesvarkens mogen worden gehouden in stal A met een huisvestingssysteem 'Rav: D.3.2.14.2'. Deze beperking tot één stalsysteem voor 1.280 vleesvarkens is niet van een zodanig ingrijpende aard dat daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. Anders dan [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] stellen is hiermee niet in strijd gehandeld met het systeem van de Wet milieubeheer.
Beste beschikbare technieken
2.11. [appellant sub 1] en anderen stellen dat in stal A niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarmee wordt ook ten aanzien van de bestaande stallen D, E, en F niet voldaan aan de eis van de beste beschikbare technieken.
2.11.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1, moet ten aanzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) gestelde eisen, ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.
De vergunning ziet onder meer op het houden van 1.280 vleesvarkens in stal A in een huisvestingssysteem dat in de Regeling ammoniak en veehouderij is aangeduid als staltype 'Rav: D.3.2.14.2'. In voorschrift 8.1.1 is voorgeschreven dat deze stal moet zijn uitgevoerd met een chemische luchtwasser volgens de bij de vergunning behorende tekening en bijlagen. De ammoniakemissie van het toegepaste huisvestingssysteem bedraagt 0,18 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze waarde is lager dan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarde voor vleesvarkens. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit huisvestingssysteem overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Ten aanzien van de stallen E, F en D heeft het college de salderingsmethode als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, toegepast en wordt - hegteen niet is bestreden - op die wijze aan het Besluit huisvesting en daarmee aan het vereiste van de beste beschikbare technieken voldaan.
2.12. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] voeren aan dat niet duidelijk is of ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.10 de geur- en ammoniakemissie uit de gehele inrichting of uitsluitend de geur- en ammoniakemissie van stal A gerapporteerd dient te worden.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit voorschrift 8.1.10 voldoende duidelijk dat het gaat om de geur- en ammoniakemissie van stal A.
Het besluit van 20 december 2010
2.13. Bij het besluit van 20 december 2010 heeft het college met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer nieuwe geluidvoorschriften verbonden aan de bij besluit van 27 april 2010 verleende vergunning. Het college heeft daarbij het akoestisch rapport van G&O consult van 13 oktober 2010 (hierna: akoestisch rapport) als uitgangspunt genomen. Verder heeft het college de volgende definitie van 'grenzen van de inrichting' aan de begrippenlijst van de vergunning toegevoegd: "Begrenzing van de inrichting zoals deze is aangegeven met rood gearceerd op de tekening van 25 oktober 2010 behorende bij deze ambtshalve beschikking."
2.14.1. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] (hierna: [appellant sub 2A]en anderen) betogen dat artikel 8.23 van de Wet milieubeheer niet de mogelijkheid biedt om de grens van de inrichting en daarmee de omvang van de inrichting te wijzigen. Daarnaast voeren zij aan dat volgens de tekening de nieuw aangevraagde stal en luchtwasser voor een deel buiten de grenzen van de inrichting liggen.
2.12.2. Met de toevoeging van het begrip "grens van de inrichting" aan de begrippenlijst is beoogd de grens van de inrichting te verduidelijken ten opzichte van de vergunning van 27 april 2010. Voor zover hiermee de omvang van de inrichting is gewijzigd, is deze wijziging niet van invloed op de aard en omvang van de bij besluit van 27 april 2010 vergunde activiteiten en blijft deze binnen de grondslag van de oorspronkelijke vergunningaanvraag. Verder kan uit de tekening van 25 oktober 2010 niet worden afgeleid dat een nog te realiseren stal en luchtwasser gedeeltelijk buiten de inrichting zijn gelegen.
2.13. [appellant sub 2A] en anderen stellen dat zij onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om kennis te nemen van het akoestisch rapport nu hun dat niet is toegestuurd.
2.13.1. Ingevolge artikel 3:11 van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.13.2. Anders dan [appellant sub 2A] en anderen kennelijk menen, is er geen rechtsregel op grond waarvan het college de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken aan belanghebbenden dient toe te sturen. Verder is onbestreden dat het akoestisch rapport bij het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen. De beroepsgrond faalt.
2.14. [appellant sub 2A] en anderen voeren aan dat de status van het rapport ongewis is, nu het geen onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag en ook niet tot de vergunning behoort. Zij stellen dat het akoestisch rapport moet worden beschouwd als een nadere uitwerking of aanvulling van de vergunningaanvraag, hetgeen zich niet verhoudt met de besluitvormingsprocedure neergelegd in de Awb en de Wet milieubeheer. Ten slotte betogen zij dat het akoestisch onderzoek niet representatief is.
2.14.1. Het akoestisch rapport is opgesteld in het kader van de procedure tot wijziging van de voorschriften. In het akoestisch rapport is de geluidemissie beoordeeld van de inrichting zoals deze oorspronkelijk is aangevraagd. Niet is gebleken dat daarbij uitgangspunten zijn gehanteerd die in betekende mate afwijken van de vergunningaanvraag. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport niet representatief is of op onjuiste gegevens of uitgangspunten is gebaseerd. Er is geen rechtsregel die zich verzet tegen het hanteren van dit rapport ten behoeve van het besluit tot wijziging van de vergunning. Het feit dat in het besluit van 20 december 2010 niet is bepaald dat het akoestisch rapport deel uitmaakt van de vergunning, is in dit verband niet relevant.
2.15. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de gestelde geluidsgrenswaarden alleen gelden voor de woning Bullenaarsweg 14, terwijl het niet duidelijk is of bij de woningen aan de Stokreesfweg aan die grenswaarden kan worden voldaan.
2.16.1. Uit het akoestisch rapport blijkt dat ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woning aan de Stokreefsweg - de woning Stokreefsweg 8 - aan de gestelde geluidsgrenswaarden wordt voldaan. Deze woning ligt verder van de inrichting dan de woning Bullenaarsweg 14. Gelet hierop heeft het college kunnen volstaan met het stellen van geluidsgrenswaarden ter plaatse van de woning Bullenaarsweg 14.
2.17. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat voorschrift 1.1.4. onvoldoende bescherming biedt tegen geluidhinder nu daarin geen grenswaarden zijn gesteld voor het maximaal geluidsniveau.
2.17.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken.
Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.17.2 In voorschrift 1.1.4, voor zover van belang, is bepaald dat maximaal 12 keer per jaar het laden van varkens in de nachtperiode is uitgezonderd van de in voorschrift 1.1.3 gestelde geluidsgrenswaarden voor het maximaal geluidsniveau.
2.17.3. Uit het akoestisch rapport blijkt dat het laden van varkens ter plaatse van de woningen Bullenaarsweg 14, 5 en 12 maximale geluidsniveaus veroorzaakt van 56 respectievelijk, 54 en 53 dB(A). De door Wierts en anderen genoemde waarden van 60 en 70 dB(A), welke naar zij stellen in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening als hoogst toelaatbaar worden aangemerkt, worden niet overschreden. Voor het oordeel dat het college het opnemen van grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau van deze activiteit niet in redelijkheid achterwege heeft kunnen laten, bestaat geen aanleiding.
2.18. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 1A], [appellante sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellante sub 1D], niet- ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2D] tegen het besluit van 27 april 2010 niet-ontvankelijk;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2C] tegen het besluit van 27 april 2010, niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op het verbruik van energie en water, geluid en de grens van de inrichting;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011