201001745/1/H1.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 januari 2010 in zaak nr. 08/3294 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Soest,
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college [wederpartij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een verdiepingsvloer en een trap te verwijderen, convectorputten dicht te maken en de vloer ter plaatse van de riool- en waterleiding dicht te storten in een opstal op het perceel [locatie] te Soest (hierna: het perceel). Tevens is [wederpartij] aangeschreven om ook in de toekomst deze bouwkundige voorzieningen niet weer aan te brengen.
Bij besluit van 21 december 2005 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2008, in zaaknr.
200704766/1, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 29 mei 2007 vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 21 december 2005 vernietigd.
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, de preventieve aanschrijving in het besluit van 7 juli 2005 ingetrokken en dat besluit voor het overige, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 8 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de in bezwaar gehandhaafde bestuursdwangaanschrijving voor de verdiepingsvloer en de trap, het besluit van 5 augustus 2008 in zoverre vernietigd, het besluit van 7 juli 2005 herroepen voor zover dat betrekking heeft op de verdiepingsvloer en de trap, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 augustus 2008 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar het college, vertegenwoordigd door ing. K.G.M. van Aken, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" is op de gronden waartoe het perceel en het daarvan afgesplitste gedeelte, dat eigendom is van [wederpartij], behoren, één woning toegestaan. Volgens het college zien de door [wederpartij] aangebrachte bouwkundige voorzieningen op een met het bestemmingsplan strijdige tweede woning.
2.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 maart 2008 overwogen dat weliswaar op het perceel een agrarische bestemming rust, maar het college het gebruik van de opstal ten behoeve van opslag toelaatbaar acht. Dat voor de bouwkundige voorzieningen geen bouwvergunning kan worden verleend, omdat deze er klaarblijkelijk op gericht zijn de opstal tot woning te verbouwen, op welk standpunt het college zich in zijn besluit van 21 december 2005 heeft gesteld, is door het college niet nader toegelicht. Gelet hierop, heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het aanbrengen van de bouwkundige voorzieningen niet ten behoeve van het gebruik van de opstal als opslag kan dienen, aldus de Afdeling in voornoemde uitspraak. Voorts heeft zij overwogen dat onder deze omstandigheden het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat geen concreet zicht op legalisering van de bouwkundige voorzieningen bestaat.
2.3. Het college heeft in het besluit van 5 augustus 2008 overwogen dat de door [wederpartij] aan de opstal aangebrachte bouwkundige voorzieningen niet zijn aangebracht ten behoeve van het gebruik als opslagruimte, maar voor het realiseren van een woning.
2.4. Vast staat dat voor het aanbrengen van de bouwkundige voorzieningen geen bouwvergunning is verleend, zodat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet en het college terzake handhavend kon optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover het de verdiepingsvloer en de trap betreft, handhavend optreden onevenredig was in verband met de daarmee te dienen belangen, nu legalisering hiervan ten behoeve van opslag voor mogelijk moet worden gehouden. Het betoogt dat alle in de opstal aangebrachte bouwkundige voorzieningen in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat hieruit kan worden afgeleid dat de opstal geschikt werd gemaakt voor bewoning. Dat de verdiepingsvloer en de trap mogelijk ten behoeve van opslag vergund kunnen worden, maakt niet dat handhavend optreden onevenredig was, nu volstrekt duidelijk was dat gebruik voor opslagdoeleinden niet werd beoogd, zodat geen concreet zicht op legalisering van die vloer en trap bestond. Voorts is de overtreding niet van geringe aard, aldus het college.
2.6.1. Het betoog slaagt. Het college heeft terecht de in de opstal aangebrachte bouwkundige voorzieningen in onderlinge samenhang bezien en hieruit de conclusie kunnen trekken dat de opstal geschikt werd gemaakt voor bewoning. Hierbij heeft het in aanmerking mogen nemen dat het college drie weken voor de bestuursdwangaanschrijving van 7 juli 2005 reeds eerder bestuursdwang had toegepast en daarbij onder meer de verdiepingsvloer en de trap had verwijderd en de riolering en convectorputten onbruikbaar had gemaakt die ten behoeve van bewoning waren aangebracht. Kort daarop heeft [wederpartij], wederom zonder bouwvergunning aan te vragen, voornoemde bouwkundige voorzieningen getroffen. Dat mogelijk de verdiepingsvloer en de trap daartoe kan worden gebruikt ten behoeve van opslagdoeleinden, maakt niet dat het college [wederpartij] niet in redelijkheid heeft kunnen aanschrijven deze te verwijderen, nu gelet op de onderlinge samenhang van de aangebrachte voorzieningen niet aannemelijk kan worden geacht dat deze waren aangebracht ten behoeve van opslag. Dat [wederpartij] de opstal als woning wil gebruiken blijkt ook uit een door een buiteninspecteur van de gemeente op 17 juni 2008 verrichte controle, waarbij andermaal is geconstateerd dat de opstal voor gebruik als woning was ingericht (keuken, bad, slaapgelegenheid, verblijfsruimte met televisie, computer, muziekinstallatie). De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.6.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog in zijn geheel ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 januari 2010 in zaak nr. 08/3294
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011