201104545/2/H3.
Datum uitspraak: 19 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2011 in zaak nr. 10-3359 in het geding tussen:
de stichting Stichting Baanstee-Noord, NEE!, gevestigd te Purmerend, en de stichting Stichting Behoud Waterland, gevestigd te Broek in Waterland, gemeente Waterland,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft de minister de gemeente Purmerend ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75, vijfde en zesde lid, van de Flora- en faunawet van de verbodsbepalingen zoals vermeld in artikel 11 van die wet voor zover het betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de bittervoorn in het gebied Baanstee-Noord. Bij dit besluit heeft de minister voorts het verzoek om ontheffing ten aanzien van de steenuil, kerkuil en rugstreeppad afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft de minister de door de stichtingen daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de stichtingen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2010 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak binnen vier weken na verzending hiervan een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2011, hoger beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie, de stichtingen, vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, en de gemeente, vertegenwoordigd door mr. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De minister heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de stichtingen niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden, als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Stichting Baanstee-Noord, NEE! krachtens haar statutaire doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit van 5 januari 2010 betrokken belang heeft en dat de statutaire doelstelling van de Stichting Behoud Waterland door haar feitelijke werkzaamheden op zo’n manier wordt afgebakend dat ook het belang van deze stichting rechtstreeks betrokken is bij het besluit van 5 januari 2010. De minister heeft de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het verzoekt strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de staatssecretaris in afwachting van de uitspraak op het ingestelde hoger beroep niet opnieuw op de door de stichtingen gemaakte bezwaren hoeft te beslissen.
2.5. In aanmerking genomen de rechtspraak van de Afdeling waarop partijen zich beroepen, is er onvoldoende grond om op voorhand aan te nemen dat het oordeel van de rechtbank in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Gelet daarop en op de betrokken belangen, ziet de voorzitter geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat het instellen van hoger beroep door het bestuursorgaan niet de op hem rustende verplichting opschort om gevolg te geven aan de aangevallen uitspraak van de rechtbank door een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij wordt overwogen dat het belang van de stichtingen bij een spoedige inhoudelijke beslissing op hun bezwaren, in aanmerking genomen dat al verschillende werkzaamheden met onomkeerbare gevolgen in gang zijn gezet of dreigen te worden uitgevoerd, zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om thans niet op de bezwaren te hoeven beslissen. Bovendien wordt het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting gediend met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht door de Afdeling kan worden meegenomen bij de beoordeling van het ingestelde hoger beroep. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
II. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie tot vergoeding van bij de stichting Stichting Baanstee-Noord, NEE! en de stichting Stichting Behoud Waterland in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,22 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro en tweeëntwintig cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011