ECLI:NL:RVS:2011:BQ5908

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008475/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand na echtscheiding en de gevolgen voor de rechtzoekende

In deze zaak gaat het om de intrekking van een toevoeging voor rechtsbijstand die aan [appellante] was verleend in het kader van een echtscheidingsprocedure. De Raad voor Rechtsbijstand had op 14 januari 2009 de toevoeging, die op 8 december 2006 was verleend, met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit besluit werd door de raad gehandhaafd, ondanks het bezwaar van [appellante]. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellante] tegen deze intrekking ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 25 mei 2011 behandeld. Tijdens de zitting was [appellante] aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, en de raad werd vertegenwoordigd door een medewerker. De kern van het geschil was of de raad terecht had geoordeeld dat [appellante] als resultaat van de echtscheidingsprocedure een bedrag had ontvangen dat meer dan 50% van het heffingvrij vermogen bedroeg, waardoor de toevoeging kon worden ingetrokken. De raad baseerde zijn besluit op de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en het beleid zoals vastgelegd in het Handboek Toevoegen 2007.

[appellante] betoogde dat het bedrag dat zij had ontvangen uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning geen resultaat van de echtscheidingsprocedure was, maar slechts een herverdeling van kapitaal. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat het bedrag dat [appellante] had ontvangen als resultaat van de echtscheidingsprocedure moest worden aangemerkt. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen sprake was van zwaarwegende omstandigheden die de intrekking van de toevoeging zouden kunnen rechtvaardigen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van [appellante] ongegrond. De Raad oordeelde dat de raad de Wrb op de juiste wijze had toegepast en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201008475/1/H2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010 in zaak nr. 09/4007 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2009 heeft de raad de aan [appellante] op 8 december 2006 verleende toevoeging voor rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 6 juli 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2010, verzonden op 26 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2011, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb het beleid, neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek).
2.2. De raad heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzende besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van de rechtsbijstand ter zake van haar echtscheiding een bedrag wegens overbedeling heeft ontvangen dat meer bedraagt dan 50% van het heffingvrij vermogen. De omstandigheid dat [appellante] het toebedeelde bedrag gebruikt heeft voor de aankoop van een woning heeft de raad niet als zwaarwegend aangemerkt.
De rechtbank heeft dit standpunt bij de aangevallen uitspraak gevolgd.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrag dat zij heeft ontvangen uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning terecht als resultaat van de echtscheidingszaak waarvoor de toevoeging is verleend is aangemerkt. Zij voert aan dat het bedrag dat zij heeft ontvangen geen resultaat van de echtscheidingsprocedure is, maar slechts een herverdeling van kapitaal, aangezien 50% van de overwaarde van de woning reeds van haar was. Verder voert zij aan dat het resultaat van de echtscheidingsprocedure niet gelijk was aan de helft van de overwaarde van de woning, nu de rechter heeft beslist dat haar voormalige echtgenoot in de woning mocht blijven wonen en zij derhalve een nieuwe woning moest kopen en in dat verband kosten heeft moeten maken. Het door de raad gevoerde beleid gaat daar volgens [appellante] aan voorbij en is volgens haar dan ook onredelijk.
2.3.1. Het betoog faalt. Uit aantekening 5 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek volgt dat bij een echtscheiding betaling wegens overbedeling als resultaat van de zaak moet worden aangemerkt. Uit aantekening 10 volgt dat in het geval na de echtscheiding één van de partijen in de echtelijke woning blijft wonen en de andere partij wordt uitgekocht, de partij die in de voormalige echtelijke woning blijft wonen zijn toevoeging behoudt en de toevoeging van de partij die is uitgekocht, voor zover die is uitgekocht voor een bedrag dat boven de norm ligt, wordt ingetrokken. Dat de partij die de voormalige echtelijke woning dient te verlaten een nieuwe woning dient te betrekken en in een voorkomend geval kosten moet maken, maakt dit beleid op zichzelf niet onredelijk en de rechtbank is dan ook terecht tot dat oordeel gekomen. Blijkens het beleid doet de omstandigheid dat de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning feitelijk reeds van [appellante] was en dat, naar zij betoogt, de uitkering wegens overbedeling gelet daarop slechts een herverdeling van kapitaal inhoudt, wat daar verder ook van zij, er niet aan af dat het volledige bedrag dat wegens overbedeling aan haar is uitgekeerd tot het resultaat van de echtscheidingsprocedure moet worden gerekend. Uit het beleid volgt niet dat eventuele kosten voor het verwerven en inrichten van een nieuwe woning daarop in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de raad, gelet op het beleid, het bedrag dat [appellante] wegens overbedeling heeft ontvangen terecht als resultaat van de echtscheidingsprocedure heeft aangemerkt.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen het door de raad gevoerde beleid niet leidt tot discriminatie. Zij voert aan dat zij de voormalige echtelijke woning heeft moeten verlaten en bovendien als gevolg van het aan haar betaalde bedrag wegens overbedeling de aan haar verleende toevoeging voor rechtsbijstand is kwijtgeraakt, terwijl haar voormalige echtgenoot in de voormalige echtelijke woning kan blijven wonen en tevens zijn toevoeging behoudt.
2.4.1. Het betoog faalt. Van discriminatie is geen sprake als er voor het maken van onderscheid in het licht van de doelen van de van toepassing zijnde regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. In dit geval is van dergelijke gronden sprake. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juni 2004 in zaak nr.
200306021/1) heeft de wetgever bij de in geding zijnde regelgeving slechts beoogd voor rechtzoekenden de weg naar de rechter te waarborgen door degenen die over onvoldoende draagkracht beschikken, al dan niet onder oplegging van een eigen bijdrage, door middel van een toevoeging te voorzien van verlening van rechtsbijstand. In dit geval beschikte [appellante], als gevolg van de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan haar voormalige echtgenoot en het in verband daarmee aan haar toekennen van een bedrag wegens overbedeling, anders dan haar voormalige echtgenoot, over voldoende middelen om haar advocaatkosten te voldoen, zodat zij niet tot de in de Wrb beoogde doelgroep behoort. De raad heeft derhalve de Wrb op de juiste wijze en conform de doelstelling toegepast.
2.5. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009 in zaak nr.
200807150/1/H2. In die uitspraak is geoordeeld dat de eventuele uitkomst van de resultaatsbeoordeling niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding. In de onderhavige zaak is evenwel de vraag aan de orde of de raad de aan [appellante] verstrekte toevoeging met terugwerkende kracht mocht intrekken. Voormelde uitspraak is daarop niet van toepassing.
2.6. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden die zich ertegen verzetten dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Zij voert in dat verband aan dat haar voormalige echtgenoot in een gunstigere situatie verkeert dan zij, zij er door de gevoerde procedure niet beter op is geworden, zij het bedrag dat zij wegens overbedeling heeft ontvangen heeft aangewend om een nieuwe woning te kunnen betrekken en zij niet de middelen heeft om de ongeveer € 20.000,00 aan advocaatkosten te voldoen.
2.6.1. Het betoog faalt. Uit aantekening 8 bij artikel 34g van de Wrb in het Handboek volgt dat pas van zwaarwegende omstandigheden kan worden gesproken als een vordering of geldsom oninbaar is, bijvoorbeeld vanwege faillissement of omdat conservatoir derdenbeslag is gelegd op de geldsom dan wel de vordering, waardoor de geldsom niet binnen afzienbare tijd beschikbaar is. In het beleid staat verder dat indien de rechtzoekende de opbrengst van de zaak voor een bepaald doel wil bestemmen of al heeft bestemd, waarbij als voorbeeld de aankoop van een woning wordt genoemd, er geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden. Dit beleid is, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr.
201004791/1/H2, niet onredelijk. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen zwaarwegende omstandigheden zijn op grond waarvan de raad had moeten afzien van het met terugwerkende kracht intrekken van de verleende toevoeging. Voor zover [appellante], door te betogen dat aldus sprake is van onevenredige hardheid, een beroep beoogt te doen op de inherente afwijkingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, faalt dat betoog, nu de door haar genoemde omstandigheden geacht moeten worden in het beleid te zijn verdisconteerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
502.