ECLI:NL:RVS:2011:BQ5918

Raad van State

Datum uitspraak
20 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104231/1/H1 en 201104231/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.M.L. Hanrath
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstelling voor oprichting camping en bedrijfswoning in strijd met bestemmingsplan

Op 20 mei 2011 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland aan [belanghebbende] op 26 januari 2010 vrijstelling heeft verleend voor het oprichten van een camping met bijbehorende voorzieningen en een bedrijfswoning op een perceel te Oud-Beijerland. Tegen deze beslissing hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld, waarbij zij ook verzochten om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 12 mei 2011 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellanten als de vertegenwoordigers van het college en de belanghebbende aanwezig waren.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht had eerder op 25 februari 2011 het beroep van [appellanten] ongegrond verklaard. In de uitspraak van de Raad van State werd vastgesteld dat het project in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied", maar dat het college met toepassing van artikel 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening vrijstelling heeft verleend. De voorzitter oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project, dat voorziet in 28 kampeerplaatsen, twee trekkershutten en een voorzieningengebouw, niet in strijd is met het rijks- en provinciaal beleid, omdat deze geen concrete beleidsbeslissingen bevatten.

De Raad van State concludeerde dat de voorzieningenrechter terecht geen grond heeft gevonden voor een ander oordeel en dat het hoger beroep van [appellanten] ongegrond is. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De voorzitter heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201104231/1/H1 en 201104231/2/H1.
Datum uitspraak: 20 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] en [appellante C], [appellante D] en [appellant E], wonend respectievelijk gevestigd te Oud-Beijerland,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 25 februari 2011 in zaak nrs. 11/92 en 11/91 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling verleend ten behoeve van het oprichten van een camping met bijbehorende voorzieningen en een bedrijfswoning aan de [locatie] te Oud-Beijerland (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college aan [belanghebbende] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met bedrijfsgebouw op het perceel.
Bij besluit van 22 december 2010 heeft het college het door [appellanten] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning en de verleende vrijstelling gehandhaafd, waarbij nadere voorwaarden aan de verleende vrijstelling zijn verbonden.
Bij uitspraak van 25 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. drs. J. Wildschut, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P. Nienkemper, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.H. Steverink en mr. E.T. de Jong, beiden advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het project voorziet in de oprichting op het perceel van een camping met, zoals de voorzieningrechter onweersproken heeft vastgesteld, 28 kampeerplaatsen voor kampeermiddelen anders dan stacaravans, twee trekkershutten, een voorzieningengebouw en een parkeerterrein met 47 parkeerplaatsen. In het voorzieningengebouw zijn een bedrijfswoning, een ontmoetingsruimte en keuken, een vergaderzaal en vijf gastenkamers voor bed en breakfast voorzien.
Niet in geschil is dat het project in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" ter plaatse geldende bestemming "Agrarische doeleinden, klasse B". Om het realiseren van een camping op het perceel mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft een verklaring van geen bezwaar afgegeven.
2.3. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar aan de Verordening Ruimte en aan het provinciale beleid in de Structuurvisie Zuid-Holland diende te worden getoetst. Voorts voeren zij aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vrijstelling voor het project in strijd met het rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid is verleend, zodat het besluit mitsdien een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert.
2.3.1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro van toepassing op deze zaak, nu het verzoek om vrijstelling is ingediend vóór dat tijdstip. Nu de Verordening Ruimte op 21 juli 2010 in werking is getreden, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de Verordening Ruimte bij de beoordeling van de verleende vrijstelling buiten toepassing diende te blijven.
Het college is bij het nemen van het vrijstellingsbesluit niet gebonden aan het rijksbeleid en het provinciaal beleid, behoudens voor zover dit concrete beleidsbeslissingen bevat. Vaststaat dat dit rijksbeleid en provinciaal beleid, omschreven in de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Het college dient het beleid bij de afweging van de bij het besluit betrokken belangen mee te wegen. Uit de stukken blijkt dat het dit heeft gedaan. Het college heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het rijksbeleid en het provinciaal beleid, waaronder de Structuurvisie Zuid-Holland, niet aan realisering van het project in de weg staat. Daarbij is van belang dat het college van gedeputeerde staten, na de inspecteur Ruimtelijke Ordening te hebben gehoord, heeft verklaard tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar te hebben. Niet is aannemelijk gemaakt dat het college van gedeputeerde staten deze verklaring in redelijkheid niet hebben kunnen afgeven. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het project een camping met een kleinschalig karakter behelst, die niet ten koste gaat van de agrarische en landschappelijke structuur van de Hoeksche Waard. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.4. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet vaststaat dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat, nu de gegevens van het Digitaal Natuurloket verouderd zijn en niet representatief voor het perceel.
2.4.1. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich bij de conclusie dat de Flora- en faunawet niet in de weg staat aan het realiseren van een camping op het perceel niet op de gegevens van het Digitaal Natuurloket hebben mogen baseren. De enkele stelling dat die gegevens niet langer representatief zijn voor het perceel, is daartoe onvoldoende. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.5. [appellanten] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college uit een oogpunt van verkeersveiligheid in redelijkheid geen medewerking aan het project heeft kunnen verlenen zonder extra verkeersmaatregelen te nemen op de 2e Kruisweg.
2.5.1. Het college heeft zich in navolging van de wegbeheerder, het Waterschap Hollandse Delta, op het standpunt gesteld dat, ofschoon de 2e Kruisweg smal is, het project aanleg van extra uitwijkmogelijkheden niet noodzakelijk maakt. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat het aantal verkeersbewegingen per etmaal in de bestaande situatie beperkt is en in verband met het project slechts een bescheiden toename daarvan wordt verwacht. Verder heeft het college van belang geacht dat de 2e Kruisweg een overzichtelijke rechte weg is, die reeds is voorzien van een aantal passeermogelijkheden voor het verkeer en dat een, zij het langere, alternatieve route van en naar de camping bestaat, die met wegwijzers zal worden gemarkeerd. Voorts heeft het college betekenis toegekend aan de omstandigheid dat een reeds lang bestaande caravanstalling aan de 2e Kruisweg geen verkeersproblemen met zich brengt. Het college heeft zijn standpunt onderbouwd met een deskundigenrapport van onderzoeksbureau Goudappel Coffeng van 15 december 2010. De door [appellanten] overgelegde contra-expertise van Verkeersadvies Zuid-Nederland van 9 mei 2011 dwingt niet tot een ander oordeel. Tenslotte heeft het college ter zitting onweersproken gesteld dat het waterschap, zo dit in de toekomst toch nodig zou blijken te zijn, bereid is de 2e Kruisweg aan te passen en dat daarvoor fysiek voldoende ruimte bestaat. De voorzieningenrechter heeft, gelet op het vorenstaande, terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verkeersaspect aan verlening van de vrijstelling niet in de weg staat.
Het betoog faalt.
2.6. [appellanten] hebben ter zitting hun beroepsgrond, dat is miskend dat op het perceel onvoldoende ruimte is voor de vereiste watercompensatie, ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen bespreking.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2011
392.