201003839/1/M1.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft het college aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor haar inrichting voor het bewerken van grond- en afvalstoffen (voornamelijk restproducten uit de voedingsindustrie) tot diervoer aan de [locatie] te Opheusden. Dit besluit is op 11 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college, [appellante] en [partijen] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [eigenaar], en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. G.M.W. Buysrogge en ing. Th.H. Roelofs, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Het beroep van [appellante] is gericht tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.11, 9.2.4 en 9.2.5.
2.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Voorschrift 1.1.11 bepaalt dat de ramen en buitendeuren van de hoofdhal steeds gesloten moeten zijn. De buitendeuren van de hoofdhal worden uitsluitend geopend voor het doorlaten van personen en/of goederen en heftrucks of vrachtwagens. Dit geldt niet voor de situatie waarbij een vrachtwagen silo's vult die direct achter de deuren van de hoofdhal zijn gesitueerd. De buitendeuren van de silo dienen een minimale reductie van 10 dB(A) te bezitten.
2.4.1. [appellante] betoogt dat voorschrift 1.1.11 niet nodig is voor de bescherming van het milieu. Aan de grenswaarden voor geur en geluid kan volgens [appellante] ook zonder dit voorschrift worden voldaan, zoals blijkt uit het geur- en het geluidrapport, die beide deel uitmaken van de vergunning.
[appellante] betoogt voorts dat het voorschrift niet kan worden nageleefd. Het voorschrift sluit volgens haar ten onrechte uit dat de laadschop, de veegwagen en andere voertuigen de hoofdhal in en uit kunnen rijden. Voorts worden volgens [appellante] niet, zoals in het voorschrift omschreven, de silo's vanuit vrachtwagens gevuld, maar worden de silo's op de vrachtwagens gelost. Daarbij moeten de deuren open staan, omdat de vrachtwagen deels in de deuropening staat, aangezien het siloblok achter de deuren is gesitueerd.
[appellante] betoogt verder dat onduidelijk is welke eigenschap de buitendeuren moeten hebben om aan de eis dat zij een minimale reductie van 10 dB(A) moeten bezitten, te voldoen.
2.4.2. Het college betoogt dat het gesloten houden van deuren en ramen in de bijzondere regeling Diervoederindustrie van de, als BBT aangemerkte, Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) (regeling A3) wordt voorgeschreven als good housekeeping maatregel ter voorkoming van geurhinder. De diffuse emissie vanuit de hal levert volgens het college een niet te verwaarlozen bijdrage aan de totale geuremissie. Hoe dan ook dient volgens het college vermijdbare emissie te worden voorkomen. Het ligt volgens het college in de rede om de voordelen van het gesloten houden van de deuren ook voor het aspect geluid mee te nemen, hoewel het college met [appellante] op het standpunt staat dat voorschrift 1.1.11 niet nodig is om te voldoen aan de geluidgrenswaarden.
Het college stelt voorts dat een redelijke lezing van het voorschrift meebrengt dat de door [appellante] beschreven situaties niet in strijd zijn met voorschrift 1.1.11. De strekking is volgens het college duidelijk, namelijk dat de deuren gesloten moeten blijven tenzij openen voor de bedrijfsvoering strikt noodzakelijk is. De door [appellante] beschreven situaties met betrekking tot het in- en uitrijden van de veegwagen en de laadschop komen volgens het college zo weinig voor dat deze buiten de representatieve bedrijfssituatie vallen.
Het college heeft wel erkend dat de laatste zin van voorschrift 1.1.11 onduidelijk is. Volgens het college kan echter over de strekking ervan - dat de geluidwerende werking van de deuren ten minste 10 dB(A) moet zijn - geen misverstand bestaan.
2.4.3. Bij de beoordeling van geurhinder heeft het college de bijzondere regeling Diervoederindustrie van de NeR gehanteerd. De NeR is in de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee, bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, rekening moet worden gehouden.
In de regeling wordt vermeld dat in een bestaande situatie de geurbelasting bij geurgevoelige objecten een waarde van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel niet mag overschrijden. Voorts is vermeld dat, indien er geurgevoelige objecten zijn die geurhinder ondervinden van diffuse bronnen, altijd good housekeeping maatregelen ter voorkoming van geurhinder moeten worden genomen. Voorbeelden hiervan zijn volgens de bijzondere regeling het schoonhouden van het buitenterrein en het gesloten houden van ramen en deuren.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat in de bijzondere regeling Diervoederindustrie van de NeR het gesloten houden van ramen en deuren als voorbeeld van een good housekeeping maatregel is genoemd. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het steeds gesloten houden van de ramen en buitendeuren van de hoofdhal hoe dan ook als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek is aan te merken.
Voorts heeft het college in het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.3.1 een geurnorm gesteld van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel. Hiermee heeft het college geurimmissies tot dat niveau toegestaan. In de rapporten van SGS Environmental Services van mei 2008, nr. EZ/07/2050.rap2, en van Bureau Milieumetingen van de provincie Gelderland van december 2009, nr. ADV-09-62, zijn geurberekeningen uitgevoerd met de bijdrage van de ruimteventilatie. Hieruit blijkt dat bij inachtneming van het - in voorschrift 9.2.6 voorgeschreven - geurverwijderingsrendement van het biofilter van 70%, geen geurgevoelige objecten zijn gelegen binnen de geurcontour van 1,4 ouE/m3 als 98-percentiel. Het steeds dicht houden van de ramen en buitendeuren van de hoofdhal is dan ook niet nodig om te kunnen voldoen aan de in voorschrift 9.3.1 opgenomen geurnorm. Nu de berekeningen zijn uitgevoerd met de bijdrage van de diffuse bronnen, geldt deze conclusie ongeacht of, zoals het college heeft gesteld, van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan in de nadere notitie van SGS van 1 november 2010, nr. JBO-EZGE/10/0018/11816, waarin wordt gesteld dat het gesloten houden van de deuren geen significante invloed heeft op de geurwaarneming ter plaatse van geurgevoelige objecten in de omgeving.
Voorts wordt in het StAB-rapport geconcludeerd dat het steeds gesloten houden van de ramen en buitendeuren niet nodig is om aan de gestelde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze conclusie uit het deskundigenbericht te betwijfelen.
Gelet op het voorgaande heeft het college, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd dat voorschrift 1.1.11 nodig is ter bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.5. In voorschrift 9.2.4, voor zover hier van belang, is bepaald dat het filtermateriaal van het biofilter ten minste eenmaal per vijf jaar in zijn geheel dient te worden vervangen, of zoveel eerder als noodzakelijk is.
In voorschrift 9.2.5, voor zover hier van belang, is bepaald dat het filtermateriaal ten minste twee maal per jaar moet worden omgewerkt en homogeen worden verdeeld.
2.5.1. [appellante] betoogt ten aanzien van voorschrift 9.2.4 dat het niet nodig is om bij voorbaat iedere vijf jaar het biofilter te vervangen. Alleen als aan voorschrift 9.3.1 niet wordt voldaan is het volgens [appellante] nodig adequate maatregelen te treffen, waarvan vervanging van het biofilter er een is.
[appellante] betoogt ten aanzien van voorschrift 9.2.5 dat omzetten alleen noodzakelijk is als de drukval over het filter te hoog oploopt ten gevolge van inklinking. Op grond van voorschrift 9.2.2 is het reeds verplicht om de drukval over het biofilter in de tijd bij te houden, zodat tijdig kan worden ingegrepen als de drukval te hoog wordt.
2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting erkent het college dat het door haar in het bestreden besluit ingenomen standpunt over de inhoud van de voorschriften 9.2.4 en 9.2.5 niet juist is. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat de voorschriften 9.2.4 en 9.2.5 betreft, niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 25 februari 2010 dient te worden vernietigd, voor zover het de voorschriften 1.1.11, 9.2.4 en 9.2.5 betreft.
2.7. Het college en [appellante] hebben verzocht de voorschriften 9.2.4 en 9.2.5 zelf voorziend aan te passen en daartoe een tekstvoorstel gedaan. Naar aanleiding hiervan zal de Afdeling op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij zijn de kosten van een in opdracht van [appellante] opgesteld deskundigenrapport in aanmerking genomen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 25 februari 2010, kenmerk 2008-008418/MPM 13878, voor zover het de voorschriften 1.1.11, 9.2.4 en 9.2.5 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 9.2.4 als volgt komt te luiden:
a. Uiterlijk drie jaar na het in werking treden van de milieuvergunning dient een deskundig bedrijf (op het gebied van biofiltratie) door middel van controlemetingen van het filter de werking van het biofilter vast te stellen. Deze controlemeting dient er op gericht te zijn om te onderzoeken of de werking van het biofilter voldoet aan voorschrift 9.2.6. De resultaten van deze metingen moeten schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd.
b. Het filtermateriaal dient ten minste eenmaal per vijf jaar in zijn geheel vervangen te worden, tenzij uit controlemetingen uitgevoerd door een deskundig bedrijf (op het gebied van biofiltratie) van het filter blijkt dat de werking van het biofilter voldoet aan voorschrift 9.2.6. In dit geval moeten de metingen vervolgens iedere 2 jaar uitgevoerd te worden. De resultaten van deze metingen moeten schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd.;
IV. bepaalt dat voorschrift 9.2.5 als volgt komt te luiden:
Indien de verschildruk (drukval) over het biofilter tussen de twee opeenvolgende waarnemingen meer dan 2mbar veranderd is, of als de drukval over het filter groter is dan 20 mbar, moet het filtermateriaal worden omgewerkt en homogeen worden verdeeld óf worden vervangen, tenzij uit controlemetingen uitgevoerd door een deskundig bedrijf (op het gebied van biofiltratie) blijkt dat de werking van het biofilter voldoet aan voorschrift 9.2.6. Tijdens het omzetten moeten de ventilatoren buiten bedrijf zijn gesteld. De resultaten van de metingen moeten schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd.;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 235,11;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellante] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011