ECLI:NL:RVS:2011:BQ5935

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009929/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in schade door grauwe ganzen aan grasland

In deze zaak heeft het Faunafonds op 9 juni 2009 een verzoek van [appellante] om tegemoetkoming in schade door grauwe ganzen aan haar grasland afgewezen. Het Faunafonds verklaarde het bezwaar van [appellante] ongegrond op 4 februari 2010, waarna de rechtbank Haarlem op 2 september 2010 deze beslissing bevestigde. [appellante] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 19 april 2011 heeft behandeld. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet tijdig een nieuwe machtiging had aangevraagd na de intrekking van haar eerdere machtiging op 30 mei 2008. De rechtbank stelde vast dat de schade door de ganzen op 21 juni, 6 juli en 11 augustus 2008 was geconstateerd, maar dat [appellante] niet adequaat gebruik had gemaakt van de verleende ontheffing. Het Faunafonds had daarom het verzoek om tegemoetkoming terecht afgewezen. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat [appellante] verantwoordelijk was voor het tijdig aanvragen van een nieuwe machtiging en het adequaat bestrijden van de schade door de ganzen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de gevolgen van de intrekking van de machtiging voor rekening van [appellante] kwamen, en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij adequaat gebruik had gemaakt van de nieuwe machtiging. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201009929/1/H3.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Wijdewormer, gemeente Wormerland,
waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 2 september 2010 in zaak nr. 10-1386 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellante] om tegemoetkoming in de door grauwe ganzen aan bij haar in gebruik zijnde percelen grasland aangerichte schade afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door [vennoot B], bijgestaan door R.C. Tump, werkzaam bij De Jong en Tump Assurantiebemiddeling B.V., en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. N.G.M. Spanjer-Hendricks en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) behoort het tot de taken van het Faunafonds om in de daarvoor in aanmerking komende gevallen tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, te verlenen.
Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt zodanige tegemoetkoming slechts verleend, voor zover die schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Volgens artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, nr. 69, p. 25; laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2009, nr. 117; hierna: de regeling), voor zover thans van belang, kan het bestuur de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw, de bosbouw of de visserij aangerichte schade.
Volgens artikel 7, eerste lid, zal het een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voor zover de grondgebruiker de schade naar zijn oordeel niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen, waartoe deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
Volgens het derde lid wordt een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 4, eerste lid onderdeel a en b van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts toegekend, indien:
a. de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de desbetreffende provincie is geweigerd;
b. de ontheffing is verleend en, hoewel daarvan naar het oordeel van het bestuur op adequate wijze gebruik is gemaakt, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
2.2. Het verzoek betreft schade die op 21 juni, 6 juli en 11 augustus 2008 is geconstateerd. Aan de afwijzing ervan heeft het Faunafonds ten grondslag gelegd dat [appellante] te laat ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw heeft aangevraagd en van de verleende ontheffing vervolgens niet op adequate wijze gebruik heeft gemaakt. Ter zake van het betoog van [appellante] dat zij er ten onrechte niet van op de hoogte was gesteld dat een eerder verleende ontheffing op 30 mei 2008 was ingetrokken, heeft het zich op het standpunt gesteld dat de betrokken jachthouder haar daarvan op de hoogte had moeten stellen en het gevolgen van de omstandigheid dat dit mogelijk niet of niet tijdig is gebeurd niet voor zijn rekening neemt.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] ter bestrijding van schade door grauwe ganzen aan haar toebehorende percelen grasland al enige jaren gebruik maakt van een machtiging voor het gebruik van een door gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de Faunabeheereenheid Noord-Holland (hierna: de FBE) verleende jachtontheffing. Op 24 april 2008 is [appellante] een machtiging voor 2008 verleend, maar deze is op 30 mei 2008 ingetrokken. [appellante] heeft de eerste schade op 21 juni 2008 geconstateerd. Op 3 of 4 juli 2008 heeft zij een nieuwe machtiging aangevraagd, aldus de rechtbank. Het Faunafonds mocht het verzoek om tegemoetkoming in die schade afwijzen, omdat [appellante] niet tijdig een nieuwe machtiging heeft aangevraagd. Gevolgen van de omstandigheid dat de jachthouder van [appellante] haar niet tijdig van de intrekking op de hoogte heeft gesteld, heeft het Faunafonds voor haar rekening mogen laten, aldus de rechtbank.
Ten aanzien van de schademeldingen van 6 juli en 11 augustus 2008 heeft zij overwogen dat volgens het door [appellante] ingevulde rapportageformulier van 16 december 2008 in de periode van belang op 25 juli, 9 augustus en 23 augustus 2008 is gejaagd. Nu niet is vast komen te staan dat [appellante] in ieder geval wekelijks van de machtiging gebruik heeft gemaakt, heeft het Faunafonds zich op het standpunt mogen stellen dat van de ontheffing geen adequaat gebruik is gemaakt, aldus de rechtbank.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat zij ten onrechte niet rechtstreeks over de intrekking van de machtiging die in april 2008 aan haar was verleend is geïnformeerd en zij zich voldoende heeft ingespannen om een nieuwe machtiging te verkrijgen, nu zij daarvoor eind juni 2008 een aanvraag heeft gedaan, maar de FBE de machtiging pas op 18 juli 2008 aan haar heeft toegezonden. De rechtbank heeft voorts miskend dat het feit dat alleen de afgeschoten ganzen zijn geregistreerd, niet betekent dat de machtiging niet adequaat is gebruikt, nu de formulieren van het Faunafonds niet geschikt zijn om andere gegevens over de bejaging dan het afschot te registreren. In de schadeperiode heeft zij ook overigens voldaan aan de normale inspanningsverplichting om wildschade te voorkomen, nu zij door middel van stokken met lint, het dagelijks verjagen door een hond, het rijden met een quad en het afsteken van vuurwerk getracht heeft die schade te beperken. De rechtbank heeft aan de inzet van die middelen ten onrechte geen betekenis gehecht, aldus [appellante].
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr.
200705729/1), impliceert het vereiste dat de grondgebruiker naar redelijkheid en billijkheid maatregelen treft ter voorkoming en beperking van de schade dat deze maatregelen preventief, dat wil zeggen voor het ontstaan ervan, worden getroffen, of, ter beperking van verdere schade, uiterlijk op de dag waarop de schade is geconstateerd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Faunafonds zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] de aanvraag voor een nieuwe machtiging niet tijdig heeft ingediend en niet is gebleken dat zij niet in staat is geweest dat wel te doen. Zij heeft evenzeer met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] als grondgebruiker verantwoordelijk is voor de adequate bejaging van de schadeveroorzakende diersoorten en het tijdig aanvragen van een machtiging. Gevolgen van de gestelde omstandigheid dat [appellante] niet rechtstreeks van de intrekking van de eerder verleende machtiging op de hoogte is gesteld, heeft het Faunafonds voor haar rekening mogen laten.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds de door [appellante] gevraagde tegemoetkoming in de op 21 juni 2008 geconstateerde schade daarom mocht afwijzen, omdat niet aan de in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van de regeling voor tegemoetkoming gestelde vereisten is voldaan.
2.4.2. De rechtbank heeft evenzeer met juistheid geoordeeld dat het Faunafonds zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van belang adequaat gebruik van de op 18 juli 2008 verleende machtiging heeft gemaakt.
Uit de vraagstelling in het "rapportageformulier voor het Faunafonds" volgt dat een grondgebruiker bij een verzoek om tegemoetkoming in de schade onder meer dient te rapporteren, hoeveel dagen per week en gedurende welke periode van een ontheffing of een machtiging gebruik is gemaakt. [appellante] heeft voor haar stelling dat na de verlening van de machtiging wel meermalen per week is gejaagd, maar daarbij niet altijd ganzen zijn gedood, geen bewijs bijgebracht.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr.
200808625/1/H3), volgt uit artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, aanhef en onder b, van de regeling dat het op adequate wijze gebruik maken van een verleende ontheffing een afzonderlijk vereiste is, waaraan moet zijn voldaan om voor een tegemoetkoming in aanmerking te kunnen komen. De rechtbank heeft daarom met juistheid aan de gestelde inzet van andere middelen dan de jacht in dit kader niet de betekenis toegekend die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Zij heeft terecht geoordeeld dat het Faunafonds zich op het standpunt mocht stellen dat artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de regeling aan verlening van tegemoetkoming in de op 6 juli 2008 en 11 augustus 2008 geconstateerde schade in de weg stond.
2.5. Het betoog faalt. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
312-598.