ECLI:NL:RVS:2011:BQ5936

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010004/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • C.W. Mouton
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging en verlenging van een huisverbod door de burgemeester in het kader van huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om de oplegging en verlenging van een huisverbod aan [appellante] door de burgemeester van Arnhem. Het huisverbod werd aanvankelijk opgelegd op 22 augustus 2010 en verlengd op 31 augustus 2010, vanwege ernstige en onmiddellijke gevaren voor de veiligheid van [belanghebbende], de voormalige echtgenoot van [appellante]. De burgemeester baseerde zijn besluiten op meerdere politiemutaties die geweld tussen [appellante] en [belanghebbende] documenteerden, evenals op een advies van een casemanager van de hulpverleningsorganisatie Hera. De rechtbank Arnhem verklaarde de beroepen van [appellante] tegen deze besluiten ongegrond, waarna [appellante] hoger beroep aantekende bij de Raad van State.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester terecht het huisverbod had opgelegd en verlengd. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de burgemeester op basis van de beschikbare informatie en het advies van de casemanager tot de conclusie kon komen dat de aanwezigheid van [appellante] in de woning een ernstig gevaar voor [belanghebbende] opleverde. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat [appellante] voldoende gelegenheid had gehad om haar zienswijze naar voren te brengen, ondanks haar betoog dat zij niet op deugdelijke wijze was gehoord. De Raad van State oordeelde dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] gerechtvaardigd was in het belang van de bescherming van [belanghebbende].

Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201010004/1/H3.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Arnhem,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 september 2010 in de zaken nrs. 205315/10-12321, 205309/10-602 en 205317/10-12322 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2010 heeft de burgemeester aan [appellante] een huisverbod opgelegd met betrekking tot de woning op het adres [locatie] voor de periode van 22 augustus 2010, 21.10 uur, tot 1 september 2010, 21.10 uur. Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de burgemeester dit huisverbod verlengd tot 19 september 2010, 21.10 uur.
Bij mondelinge uitspraak van 13 september 2010, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 17 september 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door [appellante] tegen de besluiten van 22 en 31 augustus 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 december 2010.
Bij brief van 30 december 2010 heeft [belanghebbende], daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.A. Bijkerk, advocaat te Arnhem, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Ingevolge de tweede volzin geldt het verbod voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.2. Aan het besluit van 22 augustus 2010 tot oplegging van een huisverbod is ten grondslag gelegd dat [appellante] geweld pleegde jegens haar voormalige echtgenoot [belanghebbende], die toen met haar in voormelde woning samenwoonde. Zoals in het besluit is vermeld, zijn in het politieregistratiesysteem vanaf juni 2009 ongeveer 29 mutaties opgenomen betreffende gevallen waarin de politie bemoeienis had met [appellante] en [belanghebbende]. Daarbij ging het meestal om ruzies tussen hen beiden. Uit de mutaties blijkt dat [appellante] in eerste instantie veel verbaal geweld gebruikte en dat dit uiteindelijk uitmondde in fysiek geweld. Zo heeft zij [belanghebbende] enkele malen door middel van glasscherven verwond en heeft zij hem ook met, onder andere, een ketting op zijn hoofd geslagen. Uit de mutaties blijkt tevens dat het gedrag van [appellante] plotseling kon omslaan van rustig naar agressief en explosief en dat zij dan met alles wat in de woning voorhanden was naar [belanghebbende] gooide. Zolang [appellante] en [belanghebbende] samenwoonden in de woning was er een grote kans dat het geweld bleef doorgaan. Ter bescherming van beide partijen en om verdere escalatie van het geweld te voorkomen, is besloten een huisverbod op te leggen, aldus het besluit van 22 augustus 2010. Bij dit besluit is de burgemeester afgegaan op de bevindingen van de hulpofficier van justitie, zoals neergelegd in een op 22 augustus 2010 door deze op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal en in een op dezelfde dag door deze ingevuld "Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld".
Aan het besluit van 31 augustus 2010 tot verlenging van het huisverbod is ten grondslag gelegd dat de dreiging van het gevaar, dan wel het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzette. De burgemeester heeft daartoe allereerst overwogen dat onmiddellijk problemen zouden ontstaan indien [appellante] en [belanghebbende] in elkaars buurt zouden zijn en dat het gevaar voor recidive zeer groot was. Daarnaast heeft hij overwogen dat het hulpverleningsproces gebaat was bij een verlengde time-out en dat meer tijdig nodig was om voor beide partijen vervangende woonruimte te vinden. De burgemeester is bij dit besluit afgegaan op een advies van een casemanager van de hulpverleningsorganisatie Hera.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet op deugdelijke wijze in de gelegenheid is gesteld om voor het nemen van de besluiten van 22 en 31 augustus 2010 haar zienswijze naar voren te brengen. Wat het eerste besluit betreft, voert zij aan dat zij geestelijk en lichamelijk niet in staat was om zelfstandig haar zienswijze over het voornemen tot oplegging van een huisverbod te geven en dat haar pas achteraf is medegedeeld dat zij zich door een raadsman kon laten bijstaan. Wat het tweede besluit betreft, voert zij aan dat zij van tevoren slechts telefonisch is gehoord, hetgeen volgens haar geen toelaatbare wijze van het naar voren brengen van een zienswijze is, en dat zij toen evenmin in de gelegenheid is gesteld om zich door een raadsman te laten bijstaan.
2.3.1. In het door de hulpofficier van justitie op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 22 augustus 2010 is vermeld dat [appellante] op de hoogte is gesteld van het voornemen tot oplegging van een huisverbod en dat zij vervolgens haar zienswijze daarover naar voren heeft gebracht. Weliswaar volgt uit het proces-verbaal niet dat zij daarbij werd bijgestaan door een raadsman, doch de rechtbank heeft daarin terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om voor het nemen van het besluit van 22 augustus 2010 haar zienswijze naar voren te brengen. De voor oplegging van een huisverbod vereiste spoed verzet zich er in de regel tegen dat de betrokkene pas over het voornemen tot oplegging van een huisverbod wordt gehoord indien hij bijstand heeft gekregen van een raadsman. Daarenboven biedt het proces-verbaal geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellante] niet redelijkerwijs in staat was om zelfstandig haar zienswijze over het voornemen tot oplegging van een huisverbod naar voren te brengen.
De rechtbank heeft ten aanzien van het besluit van 31 augustus 2010 evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellante] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om vooraf haar zienswijze naar voren te brengen. Ingevolge artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht kan de betrokkene zijn zienswijze naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Zoals ook volgt uit de memorie van toelichting bij dat artikel (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 101), kan horen langs telefonische weg worden opgevat als een vorm van mondeling horen. Uit het verslag van het telefonisch horen dat is opgesteld door de medewerker van de gemeente die het horen heeft verricht, volgt niet dat [appellante] om een andere wijze van horen heeft verzocht. Voorts heeft zij voldoende gelegenheid gehad om zich door een raadsman te laten bijstaan. Zo is [appellante] reeds in de bij het besluit van 22 augustus 2010 behorende toelichting erop gewezen dat zij zich door een raadsman kon laten bijstaan en zou volgens het proces-verbaal van 22 augustus 2010 na de oplegging van het huisverbod een voorkeursadvocaat daarvan in kennis worden gesteld. Uit het verslag van het telefonisch horen volgt evenwel niet dat [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij de hulp van een raadsman wenste in te roepen.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester in de in het besluit van 22 augustus 2010 bedoelde politiemutaties ten onrechte aanleiding heeft gezien om een huisverbod op te leggen. Zij voert daartoe aan dat deze mutaties niet recent zijn. Daarnaast voert zij aan dat ten onrechte is vermeld dat zij snijwonden heeft toegebracht aan [belanghebbende]. Zij wijst daarbij op hetgeen buren volgens het verslag van een wijkoverleg hebben verklaard. [appellante] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte op grond van het advies van de casemanager van Hera heeft besloten tot verlenging van het huisverbod, aangezien dat advies verschillende onjuistheden bevat. Verder betoogt zij dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de financiële problemen die zijn ontstaan doordat [belanghebbende] grote geldbedragen van hun gezamenlijke bankrekening heeft afgehaald tijdens haar gedwongen afwezigheid als gevolg van het verlengde huisverbod.
2.4.1. Volgens het proces-verbaal van 22 augustus 2010 is de procedure tot oplegging van een huisverbod gestart nadat de politie [appellante] en [belanghebbende] had aangehouden naar aanleiding van een melding van een mishandeling in voormelde woning. Zoals in het proces-verbaal is vermeld, was [belanghebbende] ten tijde van de aanvang van deze procedure reeds heengezonden, doch bevond [appellante] zich nog in het politiebureau. Gelet hierop, alsmede op het aantal van ongeveer 29 politiemutaties binnen een tijdsbestek van veertien maanden en op het feit dat de meeste mutaties ruzies tussen [appellante] en [belanghebbende] betreffen waarbij eerstgenoemde geweld heeft gebruikt, mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat zich een zodanige escalatie van ruzies tussen [appellante] en [belanghebbende] dreigde voor te doen, dat de aanwezigheid van [appellante] in voormelde woning moest worden geacht ernstig en onmiddellijk gevaar op te leveren voor [belanghebbende]. Het door [appellante] overgelegde verslag van een wijkoverleg doet daar niet aan af, doch ondersteunt juist het standpunt van de burgemeester. Weliswaar is in dat verslag vermeld dat buren vermoeden dat [belanghebbende] zichzelf snijwonden heeft toegebracht. In het verslag is echter tevens vermeld dat twee tot drie keer per week ruzies tussen [appellante] en [belanghebbende] plaatsvonden, dat deze gepaard gingen met het gooien van meubilair en het uiten van bedreigingen en dat [appellante] degene was die steeds door de politie werd opgepakt. Voorts is vermeld dat [appellante] een ruit van de woning heeft ingeslagen toen zij na een aanhouding weer terugkwam maar niet door [belanghebbende] werd binnengelaten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet bevoegd was tot oplegging van een huisverbod.
De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet op grond van het advies van de casemanager van Hera tot verlenging van het huisverbod mocht besluiten. De door [appellante] gestelde onjuistheden in het advies betreffen ondergeschikte feitelijke punten en doen daarom niet af aan de conclusie van de casemanager dat onmiddellijk problemen zouden ontstaan, indien [appellante] en [belanghebbende] in elkaars buurt zouden zijn en dat het gevaar voor recidive zeer groot was.
De rechtbank heeft ten slotte in de gestelde financiële problemen als gevolg van het handelen van [belanghebbende] tijdens de gedwongen afwezigheid van [appellante] wegens het verlengde huisverbod, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat voortduring van het huisverbod niet langer gerechtvaardigd was. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, brachten deze problemen niet met zich dat de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, was geweken, doch gaven zij veeleer aanleiding voor een gevaar van escalatie indien [appellante] terug zou keren naar voormelde woning.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het huisverbod inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd door de artikelen 10 en 12 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zij betoogt daarnaast dat het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces is geschonden doordat de rechtbank zich heeft beperkt tot een afstandelijke beoordeling, alsmede doordat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich door een raadsman te laten bijstaan.
2.5.1. Voor zover [appellante] betoogt dat het huisverbod in strijd is met de artikelen 10 en 12 van de Grondwet, wordt overwogen dat toetsing van de oplegging en verlenging van het huisverbod aan die artikelen neer zou komen op toetsing van de Wth aan de Grondwet. De Afdeling is daartoe niet bevoegd, nu in artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Wat de aangevoerde inbreuk op het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer betreft, wordt overwogen dat ingevolge het tweede lid van dat artikel inmengingen van enig openbaar gezag in de uitoefening van dat recht zijn toegestaan, voor zover deze bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor, onder meer, de voorkoming van strafbare feiten of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen, mocht de burgemeester oplegging van een huisverbod en verlenging daarvan noodzakelijk achten om strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld te voorkomen en om de gezondheid en lichamelijke integriteit van [belanghebbende] te beschermen.
Wat de aangevoerde strijd met artikel 6 van het EVRM betreft, wordt allereerst overwogen dat de in de artikelen 2 en 9 van de Wth neergelegde bevoegdheid van de burgemeester tot oplegging, onderscheidenlijk verlenging van een huisverbod een discretionair karakter heeft, hetgeen met zich brengt dat de gebruikmaking van die bevoegdheid terughoudend door de rechter moet worden getoetst. De rechter dient evenwel vol te toetsen of het in artikel 2, eerste lid, van de Wth bedoelde gevaar dan wel de in artikel 9, eerste lid, van die wet bedoelde dreiging van het gevaar zich voordeed en of derhalve in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging, onderscheidenlijk verlenging van een huisverbod bestond. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de aldus door de rechter te verrichten toetsing van de oplegging of verlenging van een huisverbod in het algemeen niet voldoet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval de besluiten tot oplegging en verlenging van een huisverbod te terughoudend heeft getoetst.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] in strijd met artikel 6 van het EVRM onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich door een raadsman te laten bijstaan. Daartoe wordt overwogen dat, daargelaten of genoemde verdragsbepaling in een geval als dit een recht op rechtsbijstand garandeert, [appellante] zowel in beroep als in hoger beroep is bijgestaan door een advocaat.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. [appellante] heeft de Afdeling verzocht om de burgemeester te veroordelen tot vergoeding van schade die zij heeft geleden. Gelet op het voorgaande, dient dat verzoek te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
582.