ECLI:NL:RVS:2011:BQ6793

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907781/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.C. Kranenburg
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Buitengebied 2006" door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 1 juni 2011, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" behandeld. Het bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van de gemeente Anna Paulowna en betreft de goedkeuring van een bestemmingsplan dat op 19 januari 2009 is vastgesteld. Het college heeft op 11 augustus 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan, maar dit besluit is door verschillende partijen, waaronder de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (LTO-Noord) en de stichting Landschap Noord-Holland, aangevochten.

De appellanten hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de toekenning van de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied III" onterecht is en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de archeologische waarden in het gebied. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 maart 2011 ter zitting behandeld. De Afdeling overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling oordeelt dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de archeologische waarden en dat de bezwaren van LTO-Noord niet gegrond zijn.

De uitspraak concludeert dat het beroep van LTO-Noord ongegrond is en dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in stand blijft, met uitzondering van enkele plandelen die zijn vernietigd. De Afdeling heeft goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden I" voor de gronden van de stichting Landschap Noord-Holland, omdat deze gronden ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met bestaande gebruiksrechten.

Uitspraak

200907781/1/R1.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO-Noord), gevestigd te Deventer,
2. [appellant sub 2 A], wonend te Anna Paulowna, en [appellant sub 2 B], wonend te Wieringerwerf, gemeente Wieringermeer,
3. de stichting Landschap Noord-Holland, gevestigd te Castricum,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Breezand, gemeente Anna Paulowna, en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2009, kenmerk 2009-45513, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Anna Paulowna bij besluit van 19 januari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2006".
Tegen dit besluit hebben LTO-Noord bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2009, [appellant sub 2 A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2009, Landschap Noord-Holland bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, en [appellante sub 4] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2 A] heeft, tezamen met [appellant sub 2 B], het beroep aangevuld bij brief van 6 november 2009, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2009.
[appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] en [appellante sub 4] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2011, waar LTO-Noord, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, M. Lenssinck-Braker en S. van Balen Blanken, [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], in de persoon van [appellant sub 2 A] en bijgestaan door ing. W.J.J. van Lanschot, werkzaam bij Van Lanschot Nannenga Naus Rentmeesters, Landschap Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, en ing. E.M. Kuiper, [appellante sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Jue, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar de raad, vertegenwoordigd door H.P.J. Tiebie en ing. A.B.M. Baltus, beiden werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen heeft Landschap Noord-Holland ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Wat betreft het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] overweegt de Afdeling dat het beroepschrift alleen is ingediend door [appellant sub 2 A]. Met de brief waarbij de gronden zijn aangevuld is mede beroep ingesteld door [appellant sub 2 B].
Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) wordt, voor zover hier van belang, het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.
Ingevolge artikel 56a, aanhef en onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 29, derde lid, van de WRO.
Het besluit van het college van 11 augustus 2009 is bekendgemaakt op 13 augustus 2009. De beroepstermijn is derhalve begonnen op 21 september 2009 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 2 november 2009. [appellant sub 2 B] heeft zijn beroep niet binnen deze termijn ingesteld. Van een grond voor verschoonbaarheid is niet gebleken.
Het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2 B].
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het bestemmingsplan voorziet in een samenvoeging en actualisering van de bestaande bestemmingsplannen voor het totale buitengebied van de gemeente Anna Paulowna. De belangrijkste doelen van het plan zijn het beschermen van waarden, het bieden van rechtszekerheid voor de bestaande situatie en het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden met het oog op het vergroten van de leefbaarheid.
Het beroep van LTO-Noord
2.4. LTO-Noord richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plan voor zover daaraan de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied III" is toegekend. Hiertoe voert zij aan dat een te groot gebied als zodanig is bestemd en dat de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (hierna: IKAW) en de Cultuurhistorische Waardenkaart deze bestemming niet rechtvaardigen. De bestemming leidt tot onnodig hoge onderzoekskosten en lange wachttijden waardoor agrariërs worden belemmerd in hun bedrijfsvoering. Ten onrechte is, aldus LTO-Noord, bij de voorbereiding van het plan volstaan met een bureauonderzoek. De raad had eerst zelf een archeologisch onderzoek moeten laten uitvoeren. De Wet op de archeologische monumentenzorg verplicht niet tot een beschermende regeling voor nagenoeg het gehele plangebied. Ten slotte betoogt LTO-Noord dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in het gebied, met name binnen bouwvlakken, reeds diepe grondbewerkingen hebben plaatsgevonden.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat door de gewijzigde vaststelling van de oppervlaktematen in verband waarmee het verbod geldt om zonder aanlegvergunning werkzaamheden uit te voeren in gebieden waaraan onder meer de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied III" is toegekend, tegemoet is gekomen aan de bezwaren van LTO-Noord. Het college sluit zich voorts aan bij de reactie van de raad op de ingebrachte bedenkingen.
De raad is van mening dat uit de Wet op de archeologische monumentenzorg voortvloeit dat in het bestemmingsplan een regeling dient te worden opgenomen die ertoe leidt dat initiatiefnemers archeologisch onderzoek moeten doen in de situatie waarbij de kans bestaat dat het archeologisch waardevolle bodemarchief zou kunnen worden verstoord. Op basis van onderzoek moet worden bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is. Omdat de IKAW en de Archeologische Monumentenkaart (hierna: AMK) voor de gemeente eigenlijk niet goed bruikbaar zijn, heeft de raad ook onderzoek laten uitvoeren door de Stichting Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland (hierna: het steunpunt). Op basis van dit onderzoek is tot een indeling in vier gebieden gekomen waarvan er drie zijn geregeld in het bestemmingsplan.
2.4.2. In het plan is, voor zover hier van belang, aan voornamelijk gronden in het oosten van het plangebied de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied III" toegekend. Voornoemde gronden zijn tevens grotendeels bestemd als "Agrarische doeleinden I".
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Archeologisch waardevol gebied III" aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), tevens bestemd voor het behoud en de bescherming van archeologische waarden.
Ingevolge het tweede lid mogen, in afwijking van het bepaalde in de aangegeven andere bestemmingen, in of op deze gronden geen bouwwerken worden gebouwd met uitzondering van:
- bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met niet meer dan 2.500 m² wordt uitgebreid;
- bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de bestaande oppervlakte van de bouwwerken met meer dan 2.500 m² wordt uitgebreid, maar waarbij geen grondbewerkingen plaatsvinden dieper dan 0,4 m onder het maaiveld;
- bouwwerken met een oppervlakte van 2.500 m² of minder;
- bouwwerken met een oppervlakte van meer dan 2.500 m² maar waarbij geen grondbewerkingen plaatsvinden dieper dan 0,4 m onder het maaiveld.
Ingevolge het derde lid kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, mits:
a. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
b. is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
c. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten onevenredig kunnen worden verstoord:
1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
2. een verplichting tot het doen van opgravingen;
3. een verplichting het bouwen te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Ingevolge het vierde lid, onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren indien de werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden betrekking hebben op een gebied met een oppervlakte groter dan 10.000 m²:
1. het uitvoeren van grondbewerkingen waartoe ook worden gerekend ontgronden, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen, mengen;
2. het aanbrengen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen, indien daarvoor gronden dienen te worden ontgraven dieper dan 40 cm onder het maaiveld;
3. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, (tele)communicatie- en/of andere leidingen en drainage en de daarmee verband houdende constructies;
4. het aanleggen, verbreden, verruimen van sloten, vijvers en overige waterpartijen;
5. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen;
6. het indrijven van voorwerpen in de bodem.
Ingevolge het bepaalde in het vierde lid, onder b, is de onder a bedoelde vergunning niet vereist voor werken en/of werkzaamheden:
1. die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, waaronder begrepen het vervangen van drainagewerken;
2. die reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;
3. die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende aanlegvergunning.
Ingevolge het bepaalde in het vierde lid, onder c, wordt een vergunning als bedoeld onder a slechts verleend, mits:
1. is aangetoond dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn, dan wel;
2. is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, dan wel;
3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, indien is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden onevenredig kunnen worden verstoord:
a. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
b. een verplichting tot het doen van opgravingen;
c. een verplichting de uitvoering van werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
Ingevolge het zesde lid kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat aan de gronden op de plankaart de bestemming "Archeologisch waardevol gebied III" wordt ontnomen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
2.4.3. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals dit ten tijde van belang luidde, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid.
2.4.4. Met betrekking tot het betoog van LTO-Noord dat de raad eerst zorgvuldiger onderzoek had moeten laten verrichten op welke plaatsen zich waardevolle archeologische waarden bevinden alvorens tot toekenning van de dubbelbestemming te besluiten, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.5. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
2.4.6. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
2.4.7. In het Advies bedenkingen bestemmingsplan "Buitengebied 2006" geeft de raad aan dat de AMK alleen de vastgestelde archeologische waarden weergeeft. Het complement van de AMK, de IKAW, is voor de gemeente Anna Paulowna niet goed bruikbaar. De gemeente is vooral ontstaan na de periode waarop de IKAW betrekking heeft. Zo houdt de IKAW geen rekening met gebieden die zijn ontstaan nadat de bedijking in Nederland is gestart en evenmin met het verspoelen van bodems die als gevolg van de invloed van de zee geheel of gedeeltelijk zijn aangetast. Terwijl de IKAW het gemeentelijke grondgebied beoordeelt als een gebied met een lage tot zeer lage trefkans op grond van het geringe aantal aangetroffen bodemvondsten, volgt uit onderzoek van het steunpunt dat er aanzienlijk meer bodemvondsten zijn die aanleiding vormen voor een belangrijk hogere klassering. Mede op aandringen van het provinciebestuur is dit de reden geweest voor de raad om naast het kaartbeeld het steunpunt onderzoek te laten doen naar de archeologische verwachtingswaarde van de bodems in het plangebied.
2.4.8. De uitkomsten van het onderzoek van het steunpunt zijn neergelegd in het rapport "Bureauonderzoek naar de archeologische waarde van het bestemmingsplan buitengebied, gemeente Anna Paulowna" van 10 juni 2008. Het onderzoek heeft zich met name gericht op de reconstructie en ontwikkeling van de natuurlijke omgeving en hoe de mens door de tijd heen van dit landschap gebruik heeft gemaakt. Het doel van het onderzoek is aan te geven hoe bij eventuele werkzaamheden in voldoende mate rekening kan worden gehouden met de archeologische aspecten in het plangebied.
Het steunpunt heeft verschillende bronnen gebruikt om een beeld te verkrijgen van het verleden van het plangebied, onder meer het Archeologisch Informatie Systeem, de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland, bodemkaarten en geomorfologische kaarten en plaatselijke amateurarcheologen. Aan de hand van deze gegevens heeft het steunpunt uitspraken gedaan over de te verwachten vondsten in het plangebied. Dit heeft geleid tot een onderverdeling in vier verschillende gebieden:
1. archeologisch monument of vindplaats waarbij onderzoek noodzakelijk wordt geacht bij ieder project;
2. gebied met een hoge trefkans waarbij onderzoek noodzakelijk wordt geacht wanneer het project ten minste 50 m² groot is;
3. gebied met een middelhoge trefkans waarbij onderzoek noodzakelijk wordt geacht wanneer het project ten minste 2.500 m² groot is (het grootste gedeelte van het buitengebied);
4. gebied met de laagste trefkans waarbij onderzoek pas noodzakelijk wordt geacht wanneer het project ten minste 10.000 m² groot is.
In het bestemmingsplan is de laatste categorie niet opgenomen. De trefkans wordt te laag geacht in verhouding tot de kosten van het onderzoek. De als derde genoemde categorie betreft de bestemming "Archeologisch waardevol gebied III". Bij de vaststelling van het plan is, na overleg met het steunpunt, de oppervlaktemaat verruimd tot 10.000 m². Voorts is de dieptemaat verruimd van 0,35 m naar 0,4 m onder maaiveld.
2.4.9. Naar niet in geschil is, zijn de bodemkundige bewerkingen als vermeld in het vierde lid, onder a, van artikel 31 van de planvoorschriften veelal bewerkingen die dieper reiken dan 0,4 m beneden maaiveld. Die werkzaamheden kunnen het bodemarchief derhalve onherstelbaar beschadigen waardoor de daarin opgeslagen informatie verloren kan gaan. Het college heeft in navolging van de raad bescherming van de archeologische waarden door middel van een aanlegvergunningstelsel voor die werkzaamheden noodzakelijk kunnen achten. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit aanlegvergunningstelsel een onevenredige belemmering zal vormen voor de agrarische bedrijfsvoering. Daarbij is in aanmerking genomen dat onder meer werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal gebruik, onderhoud en beheer in verband met de onderliggende (mede)bestemming ingevolge het vierde lid, onder b, sub 1, van artikel 31 van de aanlegvergunningplicht zijn uitgezonderd.
2.4.9.1. De Afdeling ziet aanleiding in overeenkomstige zin te oordelen over de bouwbeperkingen die zijn verbonden aan de dubbelbestemming. Het college heeft ook deze in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten. LTO-Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat die bouwbeperkingen onevenredig zijn noch dat de in het plan toegekende bouwmogelijkheden door het opnemen van de archeologische dubbelbestemming zonder verdergaand onderzoek naar redelijke verwachting onuitvoerbaar zullen blijken te zijn.
2.4.10. Nu het voorliggende plan een conserverend plan is, waarin de voorheen geldende bestemmingen en gebruiksmogelijkheden op hoofdlijnen worden voortgezet en waarin de bescherming van de archeologische waarden thans wordt ingepast, heeft het college, mede gelet op de aard van die waarden, in navolging van de raad de keuze kunnen maken die waarden in beginsel te behouden. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toereikend onderzoek is gedaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan en heeft verder onderzoek kunnen doorschuiven naar de aanvragen om bouw- en aanlegvergunningen. Het verdergaand laten onderzoeken van het gehele buitengebied heeft het college in navolging van de raad in dit geval te vergaand en te kostbaar kunnen achten in relatie tot de daarvan te verwachten resultaten. Bovendien zijn de kosten die de aanvrager van een bouw- of aanlegvergunning moet maken voor het doen verrichten van nader archeologisch onderzoek, gelet op de gevallen waarin zodanig onderzoek volgens de in 2.4.2. weergegeven planvoorschriften is vereist, naar verwachting niet onevenredig in relatie tot de investering die is gemoeid met het project waarvoor een bouw- of aanlegvergunning nodig zal zijn.
2.4.11. De conclusie is dat hetgeen LTO-Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van LTO-Noord is op dit punt ongegrond.
2.5. Voorts richt LTO-Noord zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het gebied "Lage Oude Veer". Dit gebied is van belang voor de afwatering van elders gelegen landbouwgronden. De bestemming "Natuur" zal dat gebruik in gevaar brengen. In dit verband heeft LTO-Noord ter zitting toegelicht dat zij als gevolg van de planregeling vreest voor een wijziging van het peilbesluit. Ook kan de toegekende bestemming het noodzakelijk baggeren moeilijker uitvoerbaar maken.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Natuur" ter plaatse van het gebied "Lage Oude Veer" passend is en agrarisch medegebruik, zoals het bewateren van de naastgelegen agrarische gronden, mogelijk maakt. Daarmee heeft het zich aangesloten bij het standpunt van de raad over de ingebrachte bedenkingen. In dat verband heeft de raad aangegeven dat de natuurbestemming de afwaterende functie van het gebied niet in gevaar brengt. Ook valt volgens de raad niet in te zien waarom het baggeren door de natuurbestemming wordt bemoeilijkt.
2.5.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
- het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden van de gronden;
- water;
- waterbergingsgebied, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met "waterbergingsgebied";
met daaraan ondergeschikt:
- agrarisch medegebruik;
- dagrecreatief medegebruik;
- openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
- verkeers- en verblijfsvoorzieningen.
Ingevolge het zesde lid, onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van het college van burgemeester en wethouders, voor de hierna onderscheiden gronden onder meer de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
- het graven, vergraven of dichten van waterlopen en het maken van dammen;
- het ophogen, afgraven of afschuiven van gronden.
Ingevolge het bepaalde in het zesde lid, onder b, is de onder a bedoelde vergunning niet vereist voor onder meer werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen.
2.5.3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan komt de raad een grote vrijheid toe om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Nu LTO-Noord haar betoog dat de bestemming "Natuur" het gebruik van landbouwgronden in gevaar brengt niet verder heeft onderbouwd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad voor de bestemming "Natuur". Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat dit gebied, zo staat in de plantoelichting, van betekenis is als verblijfs- en broedgebied voor watervogels en vanwege botanisch interessante rietkragen. Hierbij is ook van belang dat gelet op artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften agrarisch medegebruik binnen de bestemming is toegestaan en LTO-Noord niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanwege de natuurbestemming afwateringsproblemen zijn te verwachten. Voor zover LTO-Noord vreest voor een wijziging van het peilbesluit overweegt de Afdeling dat de planregeling hiertoe niet dwingt. Voorts kan de Afdeling het betoog van LTO-Noord dat door de bestemming "Natuur" het noodzakelijk baggeren moeilijker uitvoerbaar kan worden, niet volgen. Hierbij wijst de Afdeling op hetgeen geregeld is in artikel 15, zesde lid, onder b, van de planvoorschriften. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen onder werkzaamheden betreffende het normale onderhoud ook baggerwerkzaamheden worden verstaan.
2.5.4. De conclusie is dat hetgeen LTO-Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van LTO-Noord is op dit punt ongegrond.
2.6. Ten slotte richt LTO-Noord zich tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 3, tweede lid, onder g, sub 6, en artikel 4, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften. Hiertoe voert zij aan dat de ruimtelijke kwaliteit met het toepassen van boog- en gaaskassen onderscheidenlijk tunnelkassen niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Voorts voert zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van onbegrensde mogelijkheden tot het plaatsen van genoemde bouwwerken.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende planvoorschriften in strijd zijn met het provinciale beleid zoals onder meer neergelegd in het streekplan Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord van 25 oktober 2004 (hierna: het streekplan). De mogelijkheden zijn te onbegrensd nu zowel binnen als buiten bouwvlakken de bouw van boog-, gaas- en tunnelkassen permanent mogelijk wordt gemaakt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het provinciale beleid erop is gericht verrommeling van het buitengebied te voorkomen.
2.6.2. Artikel 3 van de planvoorschriften ziet op de bestemming "Agrarische doeleinden I". Ingevolge het tweede lid, onder g, sub 6, mag de bouwhoogte van boog- en gaaskassen niet meer dan 3 m bedragen, met dien verstande dat de maximale oppervlakte van boog- en gaaskassen niet meer dan 1.000 m² mag bedragen.
Artikel 4 ziet op de bestemming "Agrarische doeleinden II". Ingevolge het tweede lid, onder g, gelden voor het bouwen van tunnelkassen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven de volgende bepalingen:
- tunnelkassen mogen zowel binnen als buiten een bouwvlak worden gebouwd;
- gebouwen dienen ten minste 5 m achter (het verlengde van) de achtergevel van de bedrijfswoning te worden gebouwd, met dien verstande dat, indien ter plaatse geen bedrijfswoning aanwezig is, gebouwen op ten minste 17,5 m vanuit de wegas van de aangrenzende weg dienen te worden gebouwd;
- de oppervlakte mag niet meer dan 2.000 m² bedragen;
- de bouwhoogte mag niet meer dan 3 m bedragen, dan wel de bestaande bouwhoogte, indien deze meer is;
- de afstand tot de naar de weg gekeerde bouwgrens dan wel een gemeenschappelijke bouwgrens dient ten minste 5 m te bedragen, dan wel de bestaande afstand, indien deze minder is;
- de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 2 m te bedragen.
Ingevolge artikel 1, onder t, wordt onder tunnel-, boog- en gaaskas verstaan: verplaatsbare en gemakkelijk te demonteren constructies, overtrokken met lichtdoorlatend materiaal anders dan glas, bestemd voor agrarisch gebruik als trek- of kweekkas.
2.6.3. In de plantoelichting staat dat met het oog op de bescherming van klimaatgevoelige gewassen of het bieden van teeltomstandigheden ten behoeve van de toepassing van stekmateriaal dat via weefselkweek is verkregen, het plan het gebruik van gaas- en boogkassen toestaat. Deze kassen zijn ook buiten het bouwvlak toegestaan.
2.6.4. Anders dan LTO-Noord betoogt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde planregeling waaraan goedkeuring is onthouden, strijdig is met het provinciale beleid, erop neerkomende dat verrommeling van het buitengebied moet worden voorkomen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de desbetreffende bouwmogelijkheden te weinig beperkt zijn en daarmee de ruimtelijke kwaliteit van het landschap kunnen aantasten. Daarbij is van belang dat de planregeling het plaatsen van gaas-, boog- en tunnelkassen niet in de tijd beperkt en evenmin een beperking stelt aan het aantal kassen en daarmee de totale oppervlakte aan deze kassen per bedrijf. Dat de gevolgen feitelijk beperkt zijn, zoals LTO-Noord stelt, maakt dit niet anders aangezien als uitgangspunt heeft te gelden hetgeen het plan mogelijk maakt.
2.6.5. De conclusie is dat hetgeen LTO-Noord heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de desbetreffende planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van LTO-Noord is op dit punt ongegrond.
Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A]
2.7. [appellant sub 2 A] betoogt in beroep dat het college ten onrechte heeft ingestemd met de omvang van het bouwvlak voor zijn akkerbouwbedrijf aan de [locatie 1]. Hij acht dit te klein en onlogisch van vorm. [appellant sub 2 A] wenst een omvang van 1 ha, zoals feitelijk al in gebruik. De toegekende omvang van het bouwvlak leidt tot beperkingen in de bedrijfsvoering. Een ruimer bouwvlak biedt perspectieven aan het bedrijf. Ook zou de aanwezige windturbine deel moeten uitmaken van het bouwvlak. Ter ondersteuning van zijn betoog voert hij aan dat aan nagenoeg alle agrarische bedrijven in de Oostpolder een bouwvlak van 1 ha is toegekend en derhalve in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld.
2.7.1. Het college heeft zich aangesloten bij het standpunt van de raad over de ingebrachte bedenkingen. In dit verband heeft het overwogen dat het bedrijf van [appellant sub 2 A] bij de planvaststelling van het vorige plan ten onrechte is aangemerkt als een klein agrarisch bedrijf. Als uitgangspunt geldt volgens het college een omvang van 331 nge (Nederlandse grootte-eenheden). Dit geeft evenwel geen aanleiding voor een groter bouwvlak omdat de toegekende omvang in overeenstemming is met het gemeentelijke beleid dat agrarische bedrijven een met het vorige plan in omvang overeenkomstig bouwvlak krijgen, aldus het college.
2.7.2. In de plantoelichting staat dat de ongeveer 200 agrarische bedrijven zijn voorzien van een bouwvlak. De plaats van het bouwvlak is zo gekozen dat het bestaande erf er zoveel mogelijk deel van uitmaakt en dat eventuele extra ruimte ook daadwerkelijk kan worden benut voor de bouw van gebouwen ten behoeve van de verdere bedrijfsontwikkeling. De grenzen van de bouwvlakken zijn zo mogelijk gehandhaafd op hun plaats zoals die in het oude bestemmingsplan was vastgelegd. Soms is een begrenzing gewijzigd indien daarvoor uit landschappelijk of praktisch oogpunt aanleiding bestond.
In de plantoelichting staat voorts dat de gemeente met respect voor de schaal en de structuur van het landschap in zekere mate wil meewerken aan het vergroten van de noodzakelijk te bebouwen oppervlakte met het oog op de ontwikkeling van een economisch gezonde landbouw. Vooralsnog wordt, nog steeds aldus de plantoelichting, uitgegaan van het bestemmen van de huidige (planologische) erfomvang (dus handhaven van het huidige bouwvlak). Voor veel bedrijven is deze omvang ongeveer 0,5 tot 1 ha. Enkele bedrijven hebben inmiddels een groter bouwvlak. De gemeente hanteert als uitgangspunt dat de omvang van een agrarisch erf tot 2 ha kan uitgroeien.
2.7.3. Aan de gronden van [appellant sub 2 A] is de bestemming "Agrarische doeleinden I" toegekend met een bouwvlak met een omvang van ongeveer 4.000 m².
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Agrarische doeleinden I" aangewezen gronden tevens bestemd voor windenergie-installaties, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met "windenergie-installatie".
Ingevolge het negende lid, onder a, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in het tiende lid en overeenkomstig artikel 11 van de WRO, het plan in die zin wijzigen dat de oppervlakte van het bouwvlak als bedoeld in het tweede lid, onder a, sub 1, wordt vergroot tot ten hoogste 2 ha.
2.7.4. Het beroep van [appellant sub 2 A] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college in navolging van de raad niet aan het uitgangspunt inhoudende dat agrarische bedrijven een met het vorige plan in omvang overeenkomstig bouwvlak krijgen, heeft kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat niet als uitgangspunt heeft gegolden dat bedrijven vanaf een bepaalde omvang zonder meer een bouwvlak van 1 ha krijgen. Voor het bepalen van de omvang van het bouwvlak is aangesloten bij het vorige bestemmingsplan "Landelijk gebied 1992". De Afdeling acht voorts van belang dat in artikel 3, negende lid, onder a, van de planvoorschriften de mogelijkheid is opgenomen om het bouwvlak te vergroten en dat van de zijde van [appellant sub 2 A] niet is gebleken van concrete bouwplannen ten tijde van het bestreden besluit.
Voor zover [appellant sub 2 A] heeft betoogd dat de windenergie-installatie ten onrechte niet binnen het bouwvlak is opgenomen overweegt de Afdeling dat nu ter plaatse van het perceel [locatie 1] een aanduiding is opgenomen met betrekking tot een windenergie-installatie, het college in navolging van de raad in redelijkheid in de aanwezigheid van een windenergie-installatie geen aanleiding heeft hoeven zien voor een verruiming van het bouwvlak.
2.7.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2 A] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 2 A], is ongegrond.
Het beroep van Landschap Noord-Holland
2.8. Landschap Noord-Holland richt zich in beroep, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden I" voor haar gronden met de kadastrale nummers 2555, 2499, 2551, 2730, 2701 en 2703, bij benadering gelegen tussen Nieuwesluis en de Molensloot, aan de westelijke zijde van het Waard-Groetkanaal. Zij betoogt dat deze gronden ten onrechte niet de bestemming "Natuur" hebben gekregen. In dit verband voert zij aan dat in het streekplan is vastgelegd dat ter plaatse een ecologische verbinding wordt aangelegd en beheerd als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur. Ter onderbouwing daarvan wijst zij op de provinciale ruimtelijke verordening 2009 waarin is opgenomen dat natuurgebieden in eigendom of beheer van natuurbeschermingsorganisaties een natuurbestemming dienen te krijgen. Voorts voert Landschap Noord-Holland aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet doelmatig is goedkeuring te onthouden aan de plandelen.
2.8.1. In het bestreden besluit overweegt het college dat het het gemeentebestuur vrij staat om de gronden naar eigen inzicht te bestemmen. Het acht de agrarische bestemming niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Wel erkent het college dat de bestemming "Natuur" op de desbetreffende locatie, gezien de ligging en de aard van het gebied, meer van toepassing zou zijn. Nu de Wet ruimtelijke ordening evenwel niet (meer) in een goedkeuringsbevoegdheid voorziet en ook na een onthouding van goedkeuring overgangsrechtelijk geen sprake meer is van een herzieningsplicht ingevolge artikel 30 van de WRO heeft het college er om redenen van doelmatigheid van afgezien goedkeuring aan de plandelen te onthouden.
2.8.2. De gronden aan de westkant van de westelijke dijk van het Waard-Groetkanaal hebben in het voorliggende plan de bestemming "Agrarische doeleinden I" gekregen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Agrarische doeleinden I" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met een ondergeschikte tak van niet grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met een maximale oppervlakte van 250 m², met dien verstande dat op de gronden op de plankaart aangeduid met "akkerbouwbedrijf" uitsluitend een akkerbouwbedrijf is toegestaan;
en tevens voor:
b. windenergie-installaties, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met "windenergie-installatie";
c. waterbergingsgebied, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart zijn aangeduid met "waterbergingsgebied";
d. dagrecreatief medegebruik in de vorm van (onder andere) voet- en fietspaden, ruiterpaden, picknickplaatsen of vissteigers;
met de daarbij behorende:
e. groenvoorzieningen;
f. openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
g. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
h. water.
2.8.3. Evenals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr.
200809085/1/R1, overweegt zij ook thans dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet doelmatig is goedkeuring te onthouden aan onderdelen van het plan vanwege het feit dat artikel 30 van de WRO geen betekenis meer heeft voor een op grond van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen bestemmingsplan. Reeds hierom is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.8.4. Voorts overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat in het verleden door het college van burgemeester en wethouders een vergunning is verleend voor het aanleggen van natuur op de in geding zijnde gronden en dat deze gronden ook feitelijk als zodanig in gebruik zijn. Ter verduidelijking heeft Landschap Noord-Holland ter zitting een kaart overgelegd met daarop aangeduid de gronden die in haar eigendom zijn. Voorts is niet in geschil dat onder het vorige bestemmingsplan aan de gronden een agrarische bestemming met de medebestemming natuur was toegekend. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat sprake is van bestaand legaal gebruik van de gronden. Het toekennen van de bestemming "Agrarische doeleinden I" aan de gronden betekent dat dit gebruik onder het overgangsrecht wordt gebracht, hetgeen slechts mogelijk is indien aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Nu niet is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is tot aankoop van de desbetreffende gronden over te gaan dan wel beëindiging van het gebruik na te streven is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat het bestaande gebruik van de gronden binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het gebruik van de gronden als zijnde natuur is derhalve ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht.
2.8.5. De conclusie is dat hetgeen Landschap Noord-Holland heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het betreft de als "Agrarische doeleinden I" bestemde gronden van Landschap Noord-Holland met de kadastrale nummers 2555, 2499, 2551, 2730, 2701 en 2703, bij benadering gelegen tussen Nieuwesluis en de Molensloot, aan de westelijke zijde van het Waard-Groetkanaal, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Voorts is de conclusie dat hetgeen Landschap Noord-Holland heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.8.6. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande aanleiding goedkeuring te onthouden aan de desbetreffende plandelen.
Het beroep van [appellante sub 4] en anderen
2.9. [appellante sub 4] en anderen richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel voor het perceel [locatie 2]. Zij voeren aan dat de bouwmogelijkheden ten onrechte zijn verkleind. Dit is in strijd met het beleid van de gemeente omtrent agrarische bouwvlakken. Aan het plandeel voor hun andere perceel, gelegen aan de [locatie 3], heeft het college om deze reden wel goedkeuring onthouden. Verder betogen zij dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet op de bedenkingen ten aanzien van het perceel [locatie 2] is ingegaan.
2.9.1. In hun bedenkingen hebben [appellante sub 4] en anderen aangevoerd dat ten onrechte de bouwvlakken voor hun percelen [locatie 3] en [locatie 2] zijn verkleind ten opzichte van het vorige bestemmingsplan. De bedenking inzake het perceel [locatie 2] is in het bestreden besluit onbesproken gebleven, zodat het college daarover geen kenbare beslissing heeft genomen. Ook anderszins is het college niet ingegaan op dit perceel. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 4] en anderen is reeds hierom gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.9.2. De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
2.9.3. De raad heeft ter zitting verklaard dat bij de vaststelling van het vorige bestemmingsplan is beoogd achter het agrarische bouwvlak voor het perceel [locatie 2] een aangrenzend bouwvlak voor kassen op te nemen. Abusievelijk is in het vorige plan ter plaatse van het beoogde bouwvlak voor kassen een bedrijfsbestemming opgenomen. Het aan het thans voorliggende bestemmingsplan ten grondslag liggende beleid is erop gericht de voorheen geldende, onbenutte bouwmogelijkheden voor kassen niet langer in het plan op te nemen. De raad heeft in de gemaakte vergissing aanleiding gezien het bouwvlak met de bedrijfsbestemming deels weg te nemen en deels toe te voegen aan het hieraan grenzende agrarische bouwvlak. Gelet hierop en nu ook niet is gebleken van concrete bouwvoornemens voor de buiten het thans toegekende agrarische bouwvlak gelegen gronden, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de omvang van het agrarische bouwvlak op de plankaart.
2.9.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat aanleiding bestaat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit.
Proceskosten
2.10. Ten aanzien van Landschap Noord-Holland en [appellante sub 4] en anderen dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft LTO-Noord en [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant sub 2 B];
II. verklaart de beroepen van de stichting Landschap Noord-Holland en [appellante sub 4] en anderen gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 11 augustus 2009, kenmerk 2009-45513, voor zover het betreft:
a. de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden I" voor de gronden van de stichting Landschap Noord-Holland met de kadastrale nummers 2555, 2499, 2551, 2730, 2701 en 2703, bij benadering gelegen tussen Nieuwesluis en de Molensloot, aan de westelijke zijde van het Waard-Groetkanaal;
b. het plandeel gelegen voor het perceel [locatie 2];
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.a. genoemde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft onderdeel IV. in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het betreft het plandeel voor het perceel [locatie 2] in stand blijven;
VII. verklaart het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord geheel en het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij:
a. de stichting Landschap Noord-Holland in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 464,71 (zegge: vierhonderdvierenzestig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 4] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de onder VIII. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Landschap Noord-Holland;
b. € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011
371-649.