201007079/1/R3.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Chaam, gemeente Alphen-Chaam,
de raad van de gemeente Alphen-Chaam,
verweerder.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Chaam 2005 Correctieve Herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.F.M. Huijskens, advocaat te Breda, is verschenen.
2.1. In het bestemmingsplan "Kom Chaam 2005" waren de gronden van het perceel [locatie] (hierna: het perceel) bestemd als "Centrumdoeleinden". Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) heeft bij besluit van 13 juni 2006 aan het desbetreffende plandeel goedkeuring onthouden. In het voorliggende plan heeft de raad de bestemming "Kantoordoeleinden" toegekend.
2.2. [appellant] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan het besluit van het college van 13 juni 2006 niet in acht heeft genomen. Hiertoe voert hij aan dat uit het besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel, volgt dat de aanduiding "woning", overeenkomstig de door hem aangevoerde bedenking, toegekend had moeten worden.
2.2.1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200705923/1) voorziet de Wro noch het daarbij behorende overgangsrecht in een bepaling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wro een besluit tot onthouding van goedkeuring in acht neemt. Artikel 30 van de WRO heeft derhalve geen betekenis voor een op grond van de Wro vast te stellen bestemmingsplan. Nu dit bestemmingsplan een bestemmingsplan betreft dat op grond van artikel 3.1 van de Wro is vastgesteld, behoefde de raad het besluit van het college van 13 juni 2006 niet in acht te nemen. Het betoog faalt reeds hierom.
2.3. Voorts stelt [appellant] dat gezien de voorgeschiedenis en gedane toezeggingen bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de bestemming "Centrumdoeleinden" met de aanduiding "woning" aan het perceel zou worden toegekend. Hiertoe voert hij aan dat de gemeente vergunningen heeft verleend aan netwerkbedrijven ten behoeve van de aansluiting van het pand op nutsvoorzieningen. Daarnaast heeft de raad geen beroep ingesteld tegen het besluit van het college tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor het perceel. Tevens stelt [appellant] dat het gebruik als zodanig al jarenlang door de gemeente is gedoogd.
2.3.1. Voor zover [appellant] een beroep doet op gedane toezeggingen inhoudende dat het gevoerde gedoogbeleid zou worden voortgezet en dat op termijn aan zijn perceel de bestemming "Centrumdoeleinden" met de aanduiding "woning" zou worden toegekend, overweegt de Afdeling dat in dit geval niet is gebleken van concrete toezeggingen namens de raad dat de bestemming zou worden gewijzigd in de door [appellant] gewenste bestemming.
2.3.2. Voorts mocht [appellant] aan de omstandigheid dat het gemeentebestuur heeft meegewerkt aan de aansluiting van zijn pand op nutsvoorzieningen niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat aan de gronden van zijn perceel de door hem gewenste bestemming zou worden toegekend, nu vergunningen ook kunnen worden verleend voor de aansluiting op dergelijke nutsvoorzieningen van andere panden dan woningen.
2.3.3. Uit het besluit van het college van 13 juni 2006 volgt niet dat de raad de bestemming "Centrumdoeleinden" met de aanduiding "woning" zonder meer aan de gronden van het perceel had moeten toekennen, nu het college zich in dat besluit op het standpunt heeft gesteld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een woonbestemming onwenselijk en onaanvaardbaar is. Gelet hierop kon [appellant] ook aan het door de raad niet instellen van beroep tegen dit besluit niet een dergelijke verwachting ontlenen.
2.3.4. Omdat aan het bestemmingsplan "Kom Chaam 2005" goedkeuring was onthouden aan het plandeel voor het perceel, gold voor dit perceel tot de inwerkingtreding van het in beroep voorliggende plan het regime uit het bestemmingsplan "Kom Chaam 1995". In dat plan waren de gronden van het perceel bestemd als "Dorpscentrum" met de aanduiding "bedrijven".
Ingevolge artikel 8, lid 8.2, onder a, van de voorschriften van dat plan, mag bestaand gebruik, dat op de datum van het onherroepelijk worden van het plan aanwezig is en strijdig is met de voorschriften, gehandhaafd worden. Vaststaat dat het bestemmingsplan "Kom Chaam 1995" in 1998 onherroepelijk is geworden en dat het gebruik van het pand als woning in strijd is met de voorschriften van dat plan.
De Afdeling leidt uit de aangeleverde verklaringen af dat het met de bestemming strijdige gebruik als woning reeds is aangevangen vóór het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan "Kom Chaam 1995". De raad heeft het gebruik als woning niet gemotiveerd weersproken.
2.3.5. Ten aanzien van het gestelde gedogen overweegt de Afdeling dat, gelet op het hiervoor overwogene, het gebruik als woning onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Kom Chaam 1995" mocht worden voortgezet. Aan de omstandigheid dat de raad niet heeft opgetreden tegen het bestaand gebruik als zodanig, kon [appellant] zodoende evenmin de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat aan de gronden van het perceel de aanduiding "woning" zou worden toegekend in het voorliggende plan, nu de raad niet tegen dat gebruik kon optreden met bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.4. Voor zover [appellant] stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de raad naar aanleiding van het besluit van het college wel de aanduiding "woning" heeft toegekend aan de gronden van de percelen Dorpstraat 62a en Bredaseweg 24, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Anders dan in de situatie van [appellant] was aan de gronden van deze percelen in een eerder plan reeds de aanduiding "woning" toegekend, maar per abuis was die aanduiding niet meer toegekend in het bestemmingsplan "Kom Chaam 2005".
2.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Lap
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011