ECLI:NL:RVS:2011:BQ6849

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101306/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 16 december 2010 het beroep van de vennootschap ongegrond verklaarde. De vennootschap had een boete van € 8.000,00 opgelegd gekregen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had vastgesteld dat de vennootschap een vreemdeling arbeid had laten verrichten zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning. De vennootschap stelde dat het terrein waar de vreemdeling werkte niet haar eigendom was en dat de werkzaamheden niet voor haar werden verricht. De rechtbank oordeelde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat de vennootschap als werkgever kon worden aangemerkt, ook al was de oplegger waarop de vreemdeling werkte, volgens de vennootschap, al verkocht aan een derde partij. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de vennootschap als werkgever kon worden aangemerkt. De Raad van State oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die nopen tot afwijking van de juistheid van het boeterapport, en dat de vennootschap niet had aangetoond dat de vreemdeling voor een derde werkte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201101306/1/V6.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2010 in zaak nr. 10/2710 in het geding tussen:
de vennootschap
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de minister de vennootschap een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft de minister het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.G.G. de Bakker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2.2. Het op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 12 januari 2010 houdt in dat op 24 juni 2009 een controle is gehouden bij de vennootschap. Hierbij is door de inspecteurs geconstateerd dat een vreemdeling van Bulgaarse nationaliteit arbeid heeft verricht, bestaande uit het met een hamer verwijderen van roest van een oplegger die stond geparkeerd op een terrein, gelegen naast en bereikbaar vanuit het bedrijfspand van de vennootschap. Voor deze arbeid was geen tewerkstellingsvergunning verleend.
2.3. De vennootschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mag worden uitgegaan van de juistheid van het boeterapport. Hiertoe voert zij aan dat het onjuist is om te stellen dat het terrein waarop de oplegger stond als eigendom van de vennootschap is te beschouwen. Dat terrein is voor een ieder toegankelijk en wordt evenmin door haar gehuurd. Voorts valt volgens de vennootschap niet in te zien dat geen verder onderzoek is gedaan naar de Bulgaarse vriend [belanghebbende A] van de vreemdeling, voor wie de vreemdeling volgens zijn verklaring heeft gewerkt. Niet valt in te zien waarom zij als werkgever wordt beschouwd met betrekking tot werkzaamheden die door de vreemdeling voor een derde werden verricht, aldus de vennootschap.
2.3.1. In beginsel dient van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. In het boeterapport staat dat er zich in de onderneming schuifdeuren bevinden die toegang geven tot een niet voor publiek toegankelijk parkeerterrein dat is afgesloten door middel van een hoge omheining. In het boeterapport is niet vermeld aan wie het terrein toebehoort. De rechtbank heeft de vraag aan wie het terrein toebehoort en voor wie het toegankelijk is, in het midden mogen laten, nu dit, gelet op hetgeen hierna in 2.4.1. is overwogen, niet van belang is voor de vraag of de vennootschap als werkgever van de vreemdeling kan worden aangemerkt.
De vennootschap kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de minister ten onrechte geen onderzoek naar de door de vreemdeling in zijn verklaring genoemde vriend heeft verricht, nu onbestreden is dat de inspecteurs hebben getracht telefonisch contact met deze vriend te leggen, maar dat niet is gelukt en voor het overige door de vennootschap niet is onderbouwd dat de werkzaamheden ten behoeve van die vriend zijn verricht. Voorts heeft de vennootschap evenmin bestreden dat niet is uit te sluiten dat de vriend van de vreemdeling in opdracht van de vennootschap handelde en dat ook een werkgever die via een tussenpersoon arbeid laat verrichten, is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van bijzondere omstandigheden waaronder de minister niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van het boeterapport.
Het betoog faalt.
2.4. Voorts voert de vennootschap aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister haar terecht als werkgever heeft aangemerkt, nu de vennootschap de oplegger op 9 juni 2009 heeft verkocht aan [belanghebbende B].
2.4.1. De vennootschap is op 4 juni 2009 eigenaar van de oplegger geworden, die ten tijde van de op 24 juni 2009 gehouden controle stond geparkeerd op een terrein naast en bereikbaar vanuit de onderneming van de vennootschap. De vennootschap heeft niet bestreden dat zij zich nog als eigenaar van de oplegger heeft gedragen toen haar enig aandeelhouder en [directeur] op 3 juli 2009, namens haar aan [belanghebbende C] heeft verzocht de oplegger op naam van diens bedrijf te zetten. Evenmin is bestreden dat de vennootschap geen verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat [directeur] de oplegger op 3 juli 2009, derhalve na de controle, toen zij naar gesteld geen eigenaar meer was, heeft laten overschrijven, dat zij pas op 16 februari 2010 heeft laten weten dat de oplegger was verkocht en voorts op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat, na de gestelde verkoop van de oplegger op 9 juni 2009, deze vóór de controle is geleverd en in eigendom is overgedragen.
De rechtbank heeft onder de hiervoor weergegeven omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de gestelde verkoop van de oplegger geen doorslaggevende betekenis toekomt. De minister is er terecht vanuit gegaan dat de aan de oplegger verrichte werkzaamheden, al dan niet in opdracht van een derde, ten behoeve van de vennootschap zijn verricht, en heeft derhalve, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de vennootschap terecht als werkgever in de zin van de Wav aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011
32-532.