ECLI:NL:RVS:2011:BQ6850

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003842/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.W. Mouton
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van afval in Katwijk

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan Van Gansewinkel Nederland B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en bitumineuze afvalmengsels op het perceel Lageweg 1 te Katwijk. De vergunning is verleend op 4 maart 2010 en is ter inzage gelegd op 8 maart 2010. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten, wonend in Katwijk, beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op zittingen op 28 februari en 12 april 2011, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun advocaat en deskundigen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 juni 2011 geoordeeld dat de vergunning niet deugdelijk gemotiveerd is, met name vanwege de geluidhinder die de inrichting kan veroorzaken. De Afdeling heeft vastgesteld dat de geluidberekeningen gebreken vertonen en dat de vergunning niet naleefbaar is. De beroepsgronden van de appellanten zijn gegrond verklaard, en de vergunning is vernietigd. Het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

201003842/1/M1.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Katwijk aan den Rijn, gemeente Katwijk (ZH),
2. [appellant sub 2], wonend te Katwijk aan den Rijn, gemeente Katwijk (ZH), en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Nederland B.V. Regio Zuid-Holland (hierna: Van Gansewinkel) voor de duur van tien jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en grof voorsorteren van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en bitumineuze afvalmengsels en het op- en overslaan van diverse soorten bedrijfsafval op het perceel Lageweg 1 te Katwijk (ZH). Dit besluit is op 8 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 mei 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en Van Gansewinkel hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en ir. J.F.C. Kupers, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen en ing. R.D. van Weerd, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Van Gansewinkel, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, als partij gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Het college heeft een nader stuk ingediend.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], het college en Van Gansewinkel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 12 april 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en ir. J.F.C. Kupers, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Contant en ing. R.D. van Weerd, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Van Gansewinkel, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, L.A. de Vos en ing. G. van Pelt, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Beroep ingetrokken
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] het beroep, voor zover ingesteld door [zijn vrouw], ingetrokken.
Overgangsrecht Wabo
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Voorgeschiedenis
2.3. Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college aan Van Gansewinkel krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 23 december 2009 in zaak nr.
200809438/1vernietigd, omdat - kort weergegeven - in het akoestisch rapport bij de aanvraag, waarop het college zich bij het nemen van het besluit van 30 oktober 2008 heeft gebaseerd, de straffactor voor het als tonaal geluid aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens van derden onjuist is toegepast en omdat in verband met de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting in het akoestisch onderzoek niet de binnenshuis optredende geluidbelasting van het totale wegverkeer is berekend, zodat niet duidelijk is of de geluidbelasting van het totale wegverkeer onder de 35 dB(A) blijft.
Het college heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op geluidberekeningen van februari 2010, die naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2009 zijn uitgevoerd. Deze geluidberekeningen vormen een aanvulling op en ten dele een correctie van de berekeningen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het akoestisch rapport van 25 maart 2008 dat bij de aanvraag van 30 mei 2008 is gevoegd. De aanvraag maakt onderdeel uit van de vergunning.
Nieuw ontwerpbesluit
2.4. [appellant sub 1] betoogt dat het college voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage heeft gelegd. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) had opnieuw doorlopen moeten worden, aldus [appellant sub 1].
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval kon worden afgezien van het opstellen en ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit.
2.4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 6 augustus 2008 in zaak nr.
200708134/1, staat het het bevoegd gezag in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerste procedure, en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit zijn nieuwe geluidberekeningen uitgevoerd, waarin de straffactor voor het als tonaal geluid aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens van derden ruimer is toegepast en de geluidbelasting van het totale wegverkeer alsnog is onderzocht. Voorts is in deze geluidberekeningen uitgegaan van een geluidscherm met een hoogte van 5 meter in plaats van 5,2 meter en is bij de berekening van de geluidhinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting rekening gehouden met de geluidbijdrage van het overige verkeer.
Deze wijzigingen ten opzichte van het eerdere onderzoek noopten in dit geval niet tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit en nu het college het bestreden besluit niet op andere uitgangspunten heeft gebaseerd dan het besluit dat door de Afdeling in voornoemde uitspraak van 23 december 2009 is vernietigd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit een nieuw ontwerpbesluit had moeten worden opgesteld en ter inzage had moeten worden gelegd.
Deze beroepsgrond faalt.
Toetsingskader
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Crisis- en herstelwet
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hetgeen is bepaald in de Crisis- en herstelwet. Zij betogen dat de Wet geluidhinder als gevolg van de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is gewijzigd. Dit is volgens hen met name van belang voor de toetsing van de geluidbelasting aan de zonegrenswaarde van het gezoneerde industrieterrein waarop de inrichting is gelegen.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) en niet de Wet geluidhinder het toetsingskader vormt voor het nemen van het bestreden besluit.
2.6.2. De Crisis- en herstelwet is op 31 maart 2010 - derhalve na het nemen van het bestreden besluit - in werking getreden. Voor het college bestond een bevoegdheid noch een verplichting om bij het nemen van het bestreden besluit rekening te houden met de bepalingen van de Crisis- en herstelwet. Er is voorts geen rechtsregel aan te wijzen die zich ertegen verzet dat het college kort voor de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet opnieuw op de aanvraag heeft beslist.
Daarbij komt dat, zoals de Afdeling reeds in de uitspraak van 23 december 2009 heeft overwogen, de inrichting van Van Gansewinkel niet op het gezoneerde deel van het industrieterrein "'t Heen" ligt, zodat de Wet geluidhinder niet van betekenis is voor de geluidgevolgen van het in werking zijn van de inrichting.
Deze beroepsgrond faalt.
Geluidvoorschriften
2.7. In de voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting ter plaatse van de gevels van de bepalende woningen aan de Duizendschoon en Klappermanstraat in de dagperiode van 7.00 uur tot 19.00 uur op 1,5 meter hoogte niet meer mag bedragen dan 45 dB(A).
In de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het maximale geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting ter plaatse van de gevels van de bepalende woningen aan de Duizendschoon en Klappermanstraat in de dagperiode van 7.00 uur tot 19.00 uur op 1,5 meter hoogte niet meer mag bedragen dan 65 dB(A).
Cumulatie
2.8. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de cumulatieve effecten van de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door andere inrichtingen op het industrieterrein, overweegt de Afdeling dat in de Handreiking, die door het college in dit geval als beoordelingskader is gehanteerd, cumulatie van geluidhinder vanwege de inrichting en de geluidbelasting vanwege andere geluidbronnen is betrokken. De reeds aanwezige, door andere bronnen veroorzaakte geluidbelasting komt tot uitdrukking in het referentieniveau van het omgevingsgeluid en is als zodanig betrokken bij de geluidgrenswaarden die met betrekking tot de onderhavige inrichting zijn gesteld. Het college heeft dit dan ook op juiste wijze bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om vergunning betrokken.
Deze beroepsgrond faalt.
Geluid - gronden akoestisch onderzoek
2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat niet vaststaat of de vergunning vanwege de geluidhinder die de inrichting veroorzaakt kan worden nageleefd, nu de geluidberekeningen waarop het college zich heeft gebaseerd, gebreken bevatten en op onjuiste uitgangspunten berusten. Hun bezwaren tegen de geluidberekeningen betreffen onder meer de gehanteerde bronvermogens voor de vrachtwagens, het bronniveau voor de verschillende handelingen met containers en de gehanteerde bronhoogte bij handelingen met containers. Daarbij wijzen zij erop dat containers tot tien stuks hoog worden gestapeld. Zij voeren hiertoe aan dat het stoten van lege containers met name bij het heffen daarvan veel geluid veroorzaakt. [appellant sub 1] heeft tevens bezwaren tegen de aannames omtrent de verhouding tussen het aantal eigen vrachtwagens en vrachtwagens van derden met achteruitrijdsignalering, de gehanteerde bedrijfstijd voor de shovel en voor het stationair draaien van motoren. Daarnaast is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in de geluidberekeningen onvoldoende rekening gehouden met de hoogte van de maximale geluidniveaus ter plaatse van woningen bij een ongunstige windrichting.
Voorts stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onder meer dat de vergunde toename van de verwerkingscapaciteit van de inrichting tot gevolg heeft dat het aantal vrachtwagenbewegingen sterk zal stijgen. In verband daarmee stelt [appellant sub 1] zich tevens op het standpunt dat een tellersysteem had moeten worden voorgeschreven om te waarborgen dat niet meer vrachtwagenbewegingen plaatsvinden dan op grond van de vergunning is toegestaan. [appellant sub 2] betoogt dat bij de berekening van de geluidbelasting een te laag nagalmgeluid is aangehouden.
Geluid - naleefbaarheid standpunt college
2.10. Volgens het college zijn in de nieuwe berekeningen juiste uitgangspunten gehanteerd en zijn de daarin vermelde uitkomsten van de onderzoeken betreffende de te verwachte geluidbelasting juist. Op grond van de resultaten van de berekeningen zijn de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar.
Geluid - aantal vrachtwagens, bedrijfstijd shovel, nagalmgeluid, windrichting, bronvermogen vrachtwagens, bronniveau van handelingen met containers en bronhoogte containers
2.11. In de ten behoeve van het bestreden besluit uitgevoerde geluidberekeningen van februari 2010, die als nieuwe geluidberekeningen zijn gevoegd bij het akoestisch rapport uit 2008, is de straffactor voor het als tonaal geluid aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens ruimer toegepast dan in het vorige geluidonderzoek. Tevens is uitgegaan van de plaatsing van een geluidscherm met een hoogte van 5 meter, terwijl in het akoestisch rapport bij de aanvraag nog met een geluidscherm van 5,2 meter is gerekend. Voor de overige geluidbronnen, zoals het bronvermogen van vrachtwagens, en omgevingskenmerken is uitgegaan van de bedrijfssituatie zoals omschreven in het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is gevoegd.
Uit het bestreden besluit volgt dat niet meer bewegingen van vrachtwagens zijn vergund dan het aantal dat is vermeld in de aanvraag van 30 mei 2008, die deel uitmaakt van de vergunning. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een tellersysteem nodig is om vast te kunnen stellen of de vergunning in dit opzicht wordt nageleefd. Ook met visuele waarnemingen kan worden vastgesteld of de vergunning wordt nageleefd.
In de geluidberekeningen is uitgegaan van de aangevraagde bedrijfstijd van de shovel en het daarbij behorende stationair draaien van motoren. Een langere bedrijfstijd is niet vergund, zodat niet kan worden geoordeeld dat het college op dit punt niet van de geluidberekeningen had mogen uitgaan. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is verder vermeld dat het gemeten geluidniveau in het zogenoemde nagalmveld 79,5 dB(A) bedraagt. Het college heeft blijkens het akoestisch rapport een geluidmeting verricht waarbij het nagalmniveau 83 dB(A) bedroeg. Bij de beoordeling van de geluidhinder is uitgegaan van dit geluidniveau, welke blijkens het deskundigenbericht niet aan de lage kant is. Het deskundigenbericht vermeldt in dit verband dat de door [appellant sub 2] genoemde geluidniveaus van 99,6 en 90,7 dB(A) niet het geluidniveau in het gebouw in het nagalmveld betreffen en daarmee ook niet vergeleken kunnen worden. Geen grond bestaat in zoverre aan het deskundigenbericht te twijfelen.
In het akoestisch rapport staat voorts dat in het gehanteerde rekenmodel alle omgevingsspecifieke kenmerken zijn ingevoerd, waaronder een volgens de standaardrekenmethode te hanteren meteocorrectieterm. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben wat betreft de berekening van de maximale geluidniveaus bij een ongunstige windrichting niet aannemelijk gemaakt dat de in het rekenmodel ingevoerde gegevens onjuist zijn. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre niet representatief is.
In het akoestisch rapport staat dat in het onderzoek een gemiddeld bronniveau van vrachtwagens is gehanteerd. Anders dan in de situatie waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vanuit gaan, moeten vrachtwagens op het terrein van de inrichting langzaam rijden met een maximumsnelheid van 10 km/u. Het deskundigenbericht vermeldt dat in dit geval een gemiddeld bronniveau van 104 dB(A) realistisch is. Het deskundigenbericht vermeldt dat in de regel het maximale bronniveau een aantal dB(A)'s hoger is dan het gemiddelde bronniveau, terwijl in het rapport is uitgegaan van een maximaal bronvermogen van 104,4 dB(A), derhalve slechts 0,4 dB(A) hoger dan het gemiddelde bronniveau. Volgens het deskundigenbericht betekent dit echter niet dat de conclusies van het akoestisch rapport over de naleefbaarheid van de maximale geluidgrenswaarden in dit opzicht onjuist zijn, nu daaruit volgt dat zelfs bij een maximaal geluidniveau van 118 dB(A) geen overschrijdingen van de maximale geluidgrenswaarden plaats. Ook indien een bronniveau van 108 dB(A) wordt gehanteerd voor vrachtwagens, hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wenselijk achten, zal dit niet leiden tot overschrijding van de maximale geluidgrenswaarden.
In het akoestisch onderzoek is voor het tegen elkaar stoten van containers en het neerzetten dan wel opstapelen ervan een bronniveau van 119 dB(A) gehanteerd. Voor het voorzichtiger omgaan met containers en het minder hard stoten is een bronniveau van 112 dB(A) gehanteerd. In een "worst case"-situatie (indien met een hamer tegen een container wordt geslagen om deuken daaruit te halen of containers los van elkaar te krijgen) is blijkens het akoestisch rapport een bronniveau van 123 dB(A) gehanteerd. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze uitgangspunten onjuist zijn. Uit het akoestisch rapport blijkt dat een bronniveau van 130 dB(A) wordt veroorzaakt door het hard dichtslaan van een klep van een specifieke metalen afvalcontainer. Deze activiteit doet zich niet meer voor in de inrichting, omdat dergelijke containers niet meer worden gebruikt door Van Gansewinkel, zodat, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, een bronniveau van 130 dB(A) niet behoefde te worden gehanteerd. In het deskundigenbericht is vermeld dat het bronniveau van 115,6 dB(A) vanwege het "stoten van containerbakken staal op staal" niet in de berekeningen is meegenomen. Dit wordt echter volgens het deskundigenbericht gecompenseerd doordat niet is gerekend met de bron "normaal neerzetten van containers", maar met de bron "hard neerzetten van containers", waarbij een bronniveau van 118,7 dB(A) hoort hetgeen meer is dan de niet beschouwde bron van 115,6 dB(A) voor het "stoten van containerbakken staal op staal".
In de ten behoeve van het bestreden besluit uitgevoerde geluidberekeningen zijn bij de bepalende woningen aan de Duizendschoon en Klappermanstraat geluidniveaus berekend van maximaal 62,2 dB(A). Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat een lagere maximale geluidgrenswaarde dan 65 dB(A) moet worden voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch rapport naar voren komt dat zich in de inrichting piekgeluiden tot 62 dB(A) voordoen en dat derhalve de voorgeschreven grenswaarde voor het maximale geluidniveau naleefbaar is.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de geluidberekeningen met betrekking tot het geluidniveau voor de verschillende handelingen met containers, die voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit zijn uitgevoerd, niet zodanige gebreken of onjuistheden bevatten, dat het college zich niet op deze gegevens heeft kunnen baseren.
In het akoestisch onderzoek is voor het bepalen van het geluid van het neerzetten van containers een bronhoogte gehanteerd van 1,7 meter en voor het op vrachtwagens trekken van containers een bronhoogte van 1 meter.
Wat betreft de grote containers, dat wil zeggen de zeecontainers, moet worden vastgesteld dat in de aanvraag van 30 mei 2008, die onderdeel uitmaakt van de vergunning, het stapelen hiervan niet is aangevraagd. Het deskundigenbericht vermeldt dat het motorgeluid van een vrachtwagen bepalend is voor de bepaling van de bronhoogte van het geluid van de handelingen met grote containers. In de inrichting wordt volgens het deskundigenbericht het piepen en schuren van containers tot een minimum beperkt. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat de gehanteerde bronhoogte voor het werken met grote containers realistisch is. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde bronhoogte niet representatief is. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling van de juistheid van het gehanteerde uitgangspunt worden uitgegaan.
Wat betreft de kleine containers, dat wil zeggen de containerbakken, stelt de Afdeling op grond van het deskundigenbericht en de overige stukken vast dat in de representatieve bedrijfssituatie dergelijke containers tot negen stuks hoog worden gestapeld en dat hierbij en bij het uit elkaar halen ervan, containers tegen elkaar aan kunnen stoten. De kleine containers worden in dat geval tot zeker 4 meter hoog gestapeld, aldus het deskundigenbericht. Het deskundigenbericht vermeldt dat in een dergelijke situatie het geluidbeperkende effect van het vergunde geluidscherm van 5 meter hoog minimaal is. In het akoestisch onderzoek is derhalve ten onrechte uitgegaan van een bronhoogte van 1,7 meter. Onduidelijk is wat de geluidemissie is van de handelingen met containers met een bronhoogte van ten minste 4 meter. Gelet hierop staat, ook al zijn de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau enkele dB(A)'s hoger dan de feitelijke geluidbelasting, niet vast dat deze naleefbaar zijn. Het college heeft gelet hierop, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.
Deze beroepsgrond slaagt.
Protocol
2.12. [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte in de voorschriften is bepaald dat Van Gansewinkel een protocol met gedragsregels dient op te stellen, aan welk protocol de werknemers van het bedrijf zich moeten houden. Hij betoogt in dit verband onder meer dat de invulling van het protocol ten onrechte wordt overgelaten aan vergunninghoudster, dat ten onrechte een termijn van één maand wordt gegund voor het opstellen van het protocol en dat één bijeenkomst per jaar met werknemers onvoldoende is. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat het protocol niet controleerbaar is en sancties op niet naleving ervan ontbreken.
2.12.1. In voorschrift 4.1.10 is, voor zover hier van belang, bepaald dat vergunninghoudster binnen één maand na het in werking treden van deze vergunning een protocol met gedragsregels ter voorkoming van geluidhinder moet hebben opgesteld en aan het bevoegd gezag hebben overgelegd. Dit protocol moet ten minste de gedragsregels bevatten zoals deze zijn opgenomen in paragraaf C.3.5 "Protocol met gedragsregels" van de considerans van deze vergunning.
In voorschrift 4.1.11 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het in voorschrift 4.1.10 genoemde protocol minimaal eenmaal per jaar tijdens een bijeenkomst moet worden gecommuniceerd met eigen personeel en duidelijk leesbaar en op een aantal goed waarneembare locaties in de inrichting moet worden opgehangen en aan vrachtwagenchauffeurs van derden, voor zover zij nog niet bekend zijn met de gedragsregels in het protocol, moet worden uitgereikt bij het oprijden van de inrichting. Het protocol dient te worden nageleefd binnen de inrichting.
2.12.2. In voorschrift 4.1.10 wordt verwezen naar paragraaf C.3.5 van de considerans van het bestreden besluit. Paragraaf C.3.5 bevat een opsomming van gedragingen en instructies die in het gedragsprotocol moeten worden opgenomen. Het betreft onder meer gedragsregels met betrekking tot de rijsnelheid en rijrichting op het terrein, claxonneren, stationair draaien van motoren, handelingen met containers en het gesloten houden van deuren. Anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, is derhalve in de vergunning voldoende duidelijk omschreven over welke onderwerpen in het gedragsprotocol in ieder geval regels moeten worden opgenomen.
Voorts overweegt de Afdeling dat het gedragsprotocol niet dient ter vervanging van voorschriften, maar als aanvulling daarop, en als doel heeft de naleving van de vergunning te verzekeren. Op grond van hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, is niet aannemelijk dat dit doel niet kan worden bereikt door middel van de in voorschrift 4.1.11 voorgeschreven informatieverstrekking aan het personeel en derden die de inrichting bezoeken. Verder volgt uit de laatste volzin van voorschrift 4.1.11 dat vergunninghoudster verantwoordelijk is voor naleving van het gedragsprotocol. Tegen niet-naleving van het gedragsprotocol kan dan ook door het college handhavend worden opgetreden. Dit betreft ook de naleving van het gedragsprotocol door vrachtwagenchauffeurs die de inrichting bezoeken.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in de voorschriften 4.1.10 en 4.1.11 genoemde gedragsprotocol onvoldoende waarborg biedt ter voorkoming van geluidhinder vanwege de inrichting.
Deze beroepsgrond faalt.
Nader onderzoek
2.13. [appellant sub 1] betoogt dat een termijn van drie maanden voor het overleggen van een geluidrapport te lang is. Volgens hem dient het onderzoek vooraf - door middel van proefmetingen - te worden verricht om te beoordelen of geluidvoorschriften worden overschreden.
2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat deze termijn achteraf afdoende is.
2.13.2. In voorschrift 4.1.8 is, voor zover hier van belang, bepaald dat binnen drie maanden na inwerkingtreding van deze vergunning een geluidrapport aan Gedeputeerde Staten moet worden overgelegd. In dit geluidrapport moet door middel van geluidmetingen aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd of aan de geluidvoorschriften wordt voldaan. Indien niet aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, mogen de activiteiten die de overschrijding veroorzaken niet eerder plaatsvinden dan nadat de overschrijding ongedaan is gemaakt. Het rapport moet daartoe een plan bevatten waarin wordt aangegeven op welke wijze aan de geluidvoorschriften zal worden voldaan.
2.13.3. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, geven de aan de vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
In het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, aan die vergunning ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 8.12, zesde lid, kunnen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onder a en b, aan een vergunning worden verbonden.
2.13.4. Voorschrift 4.1.8 moet worden aangemerkt als voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde en zesde lid, van de Wet milieubeheer. Dit voorschrift heeft tot doel te bepalen of bij het in werking zijn van de inrichting daadwerkelijk wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden die in de voorschriften zijn neergelegd. Het voorgeschreven onderzoek vormt derhalve een aanvulling op geluidonderzoeken die voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit zijn uitgevoerd. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het geluidrapport als bedoeld in voorschrift 4.1.8 voorafgaand aan het in werking nemen van de inrichting had moeten worden opgesteld en overgelegd. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de in voorschrift 4.1.8 gestelde termijn van drie maanden voor het opstellen van een geluidrapport als bedoeld in dat voorschrift onredelijk lang is.
Deze beroepsgrond faalt.
Herhaalde gronden
2.14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat, gelet op het feit dat Van Gansewinkel een categorie 4.2-bedrijf is als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de afstand vanaf de inrichting tot woningen van derden ten minste 300 meter moet bedragen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de reflectie van het scheepvaartgeluid door het geluidscherm. Verder wijzen zij erop dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Dit betreft volgens hen het werken op zaterdag, het gebruik van de deuren in het gebouw, het niet respecteren van de rijrichting en de bestrijding van ongedierte. Verder voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat ten onrechte niet is bepaald dat de beplanting van de groenstrook bij het geluidscherm groenblijvend dient te zijn en dat voor het geluidscherm geen bouwvergunning kan worden verleend. [appellant sub 1] betoogt dat de oprichting van het geluidscherm in strijd is met het bestemmingsplan.
2.14.1. In de beroepen die hebben geleid tot de uitspraak van 23 december 2009 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerd dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het plaatse geldende bestemmingsplan en dat ter zake geen vrijstelling had mogen worden verleend. Naar het oordeel van de Afdeling komt de thans aangevoerde beroepsgrond over de afstand vanaf de inrichting tot woningen van derden overeen met de in de vorige procedure aangevoerde beroepsgrond over strijdigheid met het bestemmingsplan. De overige gronden hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook reeds aangevoerd in die beroepen. Bij de uitspraak van 23 december 2009 is tussen partijen reeds vastgesteld dat de vergunning niet op die gronden had moeten worden geweigerd. Nu het college daarvan uitgaande het bestreden besluit heeft genomen en niet gesteld is dat de voor het nemen hiervan relevante omstandigheden sedertdien zijn gewijzigd, is er voor de Afdeling thans geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Reeds daarom falen deze beroepsgronden.
Geluidscherm
2.15. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat onvoldoende is gewaarborgd dat het demontabele geluidscherm niet wordt verwijderd, constateert de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de verleende vergunning, maar de naleefbaarheid van de vergunning betreft. Uit het akoestisch rapport komt naar voren dat zonder het geluidscherm de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Indien het geluidscherm wordt verwijderd, worden de geluidgrenswaarden overschreden en kan het college optreden tegen het niet naleven daarvan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een voorschrift als door [appellant sub 1] bedoeld, niet mocht ontbreken.
Conclusie
2.16. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 maart 2010 dient te worden vernietigd.
2.17. Het college heeft na de zitting van 28 februari 2011 een berekening overgelegd waarin de geluidemissie is bepaald van het stapelen van kleine containers tot 4 meter hoogte. Volgens het college blijkt uit de berekening dat bij deze handeling op korte afstand van het geluidscherm aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De Afdeling constateert dat in de vergunning de stapelhoogte van kleine containers echter niet is beperkt tot 4 meter hoogte en dat het stapelen van containers, naar ter zitting is gebleken niet alleen is vergund nabij het geluidscherm, maar overal binnen de inrichting is toegestaan. Gelet hierop staat op grond van deze berekening niet vast dat de vergunning, zoals die is verleend, naleefbaar is en bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Proceskosten
2.18. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Van proceskosten van [appellant sub 2] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 4 maart 2010, kenmerk PZH-2010-158372876;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2128,72 (zegge: tweeduizend honderdachtentwintig euro en tweeënzeventig cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011
163-650.