201102103/2/R3.
Datum uitspraak: 30 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Zwolle,
verzoekers,
de raad van de gemeente Zwolle,
verweerder.
Bij besluit van 13 december 2010, nr. OW1010-0334, heeft de raad het bestemmingsplan "Hogeschool Windesheim en Greijdanus College" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2011, beroep ingesteld. Bij deze brief hebben [verzoeker] en anderen tevens de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [verzoeker] en anderen, van wie [verzoeker] en [persoon] in persoon, de raad, vertegenwoordigd door J. Heerspink, werkzaam bij de gemeente, en de Hogeschool Windesheim, vertegenwoordigd door mr. H. Valent, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de mogelijkheid om het bestaande terrein van de Hogeschool Windesheim aan de IJsselallee in Zwolle opnieuw in te richten met inachtneming van de gemeentelijke Ontwikkelingsvisie Campus Windesheim, teneinde de groei van de hogeschool te kunnen te faciliteren. Hiervoor wordt een deel van de oude gebouwen gesloopt om plaats te maken voor nieuwe gebouwen. Alleen de verbouwde kantine en het nieuwe entreegebouw blijven gehandhaafd.
2.2.1. Het verzoek richt zich tegen het gehele plan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen is gedaan voor het bouwen van een sportgebouw inclusief een therapiebad. Ter zitting heeft de Hogeschool Windesheim verklaard dat pas over twee jaar met de eventuele uitbreiding dan wel herbouw van andere gebouwen zal worden begonnen. De voorzitter verstaat dit aldus dat tot die tijd geen aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen zal worden ingediend. Dit betekent dat er, afgezien van het voorziene sportgebouw inclusief therapiebad, geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Voor zover het verzoek zich richt tegen de komst van het sportgebouw met therapiebad voeren [verzoeker] en anderen aan dat de raad onvoldoende op hun zienswijzen is ingegaan. Ook stellen zij dat het plan van aanpak pas na de terinzagelegging aan het plan is toegevoegd.
2.3.1. Uit de zienswijzennota blijkt dat op de zienswijzen van [verzoeker] en anderen is ingegaan. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht verzet zich er niet tegen dat de raad zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de zienswijzen van [verzoeker] en anderen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Over het plan van aanpak overweegt de voorzitter dat dit stuk geen deel uit maakt van het plan. Er bestond derhalve geen verplichting om dit stuk met het ontwerp daarvan ter inzage te leggen. De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verder voeren [verzoeker] en anderen aan dat het plan in te weinig parkeerplaatsen voorziet. De raad heeft volgens [verzoeker] en anderen een onjuiste berekening gemaakt, waarbij de uitbreidingmogelijkheden en de daarmee gepaard gaande parkeerdruk zijn onderschat. Met het realiseren van het sportgebouw met therapiebad gaan volgens [verzoeker] en anderen ongeveer 250 parkeerplaatsen verloren, terwijl er nu al een tekort is aan parkeerplaatsen. Verder stellen [verzoeker] en anderen dat in de plantoelichting geen parkeerparagraaf is opgenomen, zodat het aantal benodigde parkeerplaatsen onvoldoende is onderbouwd.
2.4.1. Op pagina 14, 15 en 35 van de plantoelichting is ingegaan op het parkeren. De voorzitter is van oordeel dat daarmee voldoende is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening. Ten aanzien van het aantal parkeerplaatsen is ter zitting naar voren gekomen dat er, afgezien van een tijdelijk verlies van 80 parkeerplaatsen in verband met de bouwwerkzaamheden, door de realisering van het sportgebouw met therapiebad geen parkeerplaatsen verloren gaan, omdat bedoeld gebouw op een thans uit gras bestaand stuk grond zal worden gerealiseerd. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De voorzitter is, gelet hierop, van oordeel dat niet aannemelijk is dat het plan, voor zover het de realisering van het sportgebouw met therapiebad betreft, in te weinig parkeerplaatsen voorziet. De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoeker] en anderen vrezen voor verkeerskundige problemen en voeren in dat verband aan dat ook de gronden waar de Lünentunnel, het Lünenpad en de kruising Lünenpad-Pilotenlaan liggen, in het plangebied hadden moeten worden opgenomen, omdat bedoelde problemen bij de beoordeling van dit plan betrokken hadden moeten worden.
2.5.1. Ten aanzien van de vrees voor de toename van verkeerskundige problemen overweegt de voorzitter dat [verzoeker] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het sportgebouw met therapiebad een zodanige verkeersaantrekkende werking zal hebben dat dit tot ernstige overlast zal leiden. Verder komt de raad, gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat er ernstige verkeersoverlast is te verwachten, niet zodanige ruimtelijke samenhang bestaat dat de in 2.5. bedoelde gronden ook in het plan hadden moeten worden opgenomen.
2.6. Verder betogen [verzoeker] en anderen dat de door raad vastgestelde maximale bouwhoogten van 28 m en 55 m niet aanvaardbaar zijn.
2.6.1. Uit de planverbeelding blijkt dat de maximale bouwhoogte 28 m bedraagt, zodat de stelling dat het plan een bouwhoogte van 55 m toelaat op onjuiste feitelijke grondslag berust. Ten aanzien van de bouwhoogte van 28 m is ter zitting naar voren gekomen dat het plan die bouwhoogte niet toestaat ter plaatse van het voorziene sportgebouw met therapiebad, maar wel voor het plandeel dat naast het voorziene sportgebouw met therapiebad ligt. Zoals reeds onder 2.2.1. is overwogen, is er ten aanzien van dat plandeel geen spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2011