201104579/2/M1.
Datum uitspraak: 31 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te Bergambacht,
het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het college een invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genomen.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen op 13 april 2011, heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het verzoekschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad van State.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door drs. E.M. Herben en J. Schild, beiden werkzaam bij de Milieudienst Midden-Holland, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 11 november 2009 en 28 januari 2010 heeft het college controles bij [verzoekster] uitgevoerd waarbij is geconstateerd dat op het perceel [locatie] te Bergambacht meer dan 50 m3 met zand vermengd repac - een mengsel van gebroken baksteen en betonpuin - is aangebracht.
2.3. Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college [verzoekster] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de artikelen 5, 7 en 28, vijfde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, artikel 10.2 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming. De begunstigingstermijn liep tot 11 mei 2010.
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het college het door [verzoekster] tegen het besluit van 9 april 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft [verzoekster] op 10 maart 2011 beroep bij de rechtbank 's-Gravenhage ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad van State, waar het is ingekomen op 19 april 2011.
2.4. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen van in totaal € 10.000,00 die wegens niet naleving van de last zijn verbeurd.
2.5. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is, voor zover hier van belang, indien bij de Afdeling bestuursrechtspraak beroep kan worden ingesteld, hoofdstuk 8 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
2.6. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
De Afdeling is bevoegd op het beroep tegen het bij de beslissing op bezwaar van 27 januari 2011 gehandhaafde besluit van 9 april 2010 tot oplegging van de last onder dwangsom te beslissen. Nu de Afdeling op dat beroep nog niet heeft beslist en [verzoekster] het invorderingsbesluit van 31 maart 2011 betwist, vloeit uit artikel 5:39 voort dat bedoeld beroep mede op het invorderingsbesluit van 31 maart 2011 betrekking heeft. Derhalve is de voorzitter bevoegd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van dit besluit te beslissen.
2.7. Bij uitspraak van de voorzitter van 20 juli 2010 in zaak nr.
201004367/1is het besluit van 9 april 2010 tot oplegging van de last onder dwangsom geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist. De voorzitter stelt vast dat ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 27 januari 2011 niet om het treffen van een voorlopige voorziening is verzocht. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek is slechts de vraag aan de orde of onverwijlde spoed bestaat die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het invorderingsbesluit van 31 maart 2011 vereist.
2.8. Het college stelt dat bij controles op 20 en 27 mei 2010, 8 en 15 juni 2010 en 1 juli 2010 is geconstateerd dat niet aan de last werd voldaan. [verzoekster] betwist dit en stelt dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd.
2.8.1. De voorzitter komt aan een beoordeling hiervan niet toe, nu er geen onverwijlde spoed is die, bij afweging van de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. [verzoekster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door betaling van de verbeurde dwangsommen in haar voortbestaan wordt bedreigd of ernstig in haar bedrijfsuitoefening wordt belemmerd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011