201010352/1/H1.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De erven van [appellant], laatstelijk wonend te Velp, gemeente Rheden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 september 2010 in zaken nrs. 09/92, 09/4189, 08/5931, 09/4167, 08/5953 en 09/4229 in het geding tussen onder meer:
het college van burgemeester en wethouders van Rheden.
Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het college aan [belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Velp.
Bij onderscheiden besluiten van 12 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de vrijstelling en bouwvergunning gewijzigd.
Bij uitspraak van 17 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de erven van [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven van [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghouder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vergunninghouder heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2011, waar de erven van [appellant], vertegenwoordigd door ing. H.A.M. Erinkveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Haja, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder verschenen, vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde].
2.1. Vergunninghouder stelt ter verweer dat, gelet op de afstand van het perceel van wijlen [appellant] tot het te realiseren bouwwerk en het beperkte zicht op het gebouw vanwege de tussen de percelen gelegen begroeiing, het college haar ten onrechte als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:1, eerste lid, van die wet, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.1.2. De woning van wijlen [appellant], waar thans de echtgenoot woonachtig is, is gelegen op ongeveer 120 m van het toekomstige kantoorgebouw, dat een hoogte heeft van 10,45 m. Tussen het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd en dat van wijlen [appellant] ligt een ander perceel waarop een aanzienlijk aantal bomen staat die het zicht op het kantoorgebouw grotendeels zullen wegnemen. Gelet hierop en nu voorts gesteld noch gebleken is dat de ruimtelijke uitstraling van het kantoorgebouw zodanig groot is dat wijlen [appellant] daardoor rechtstreeks in haar belang had kunnen worden geschaad, viel zij niet aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning. De enkele omstandigheid dat mogelijk enig zicht op het kantoorgebouw zal bestaan is daarvoor, gelet op voornoemde afstand, onvoldoende. Het college heeft dan ook het door wijlen [appellant] gemaakte bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van de erven van [appellant] tegen het besluit van 12 november 2008 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 januari 2008 niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.3. Het college dient op hierna te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 september 2010 in zaken nrs. 09/92, 09/4189, 08/5931, 09/4167, 08/5953 en 09/4229, voor zover daarbij het beroep van de erven van [appellant] tegen het besluit van 12 november 2008 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank door de erven van [appellant] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 12 november 2008 (kenmerk BM12459-I08.3397) voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] ongegrond is verklaard;
V. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 21 januari 2008 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rheden tot vergoeding van bij de erven van [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rheden aan de erven van [appellant] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011