201011042/1/H1.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2010 in zaak nr. 09/1477 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het college, voor zover hier van belang, vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van een berging en de wijziging van de indeling van het bestaande pand op het perceel Dorpstraat 72/74 te Heer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en met verbetering van de motivering het besluit van 28 maart 2008 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 oktober 2010, verzonden op 22 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van december 2010, ontvangen op 16 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nadere stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en ing. W.M.M. Bongard-Erens, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in de verbouwing van het pand op het perceel tot in totaal 11 studentenkamers en een gemeenschappelijke voorziening. Ingevolge het bestemmingsplan "Heer onder de kerk" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op het perceel de bestemming "Detailhandel", "Erf" en "Woondoeleinden". Het bouwplan is met deze bestemming in strijd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Volgens [appellant] hebben twee ambtenaren toegezegd dat het pand kon worden ingericht als studentenhuis. Dit heeft bij hem het vertrouwen gewekt dat de benodigde vrijstelling en bouwvergunning zouden worden verleend. Dit gewekte vertrouwen werd bevestigd dan wel versterkt door het verlenen van de gebruiksvergunning door het college, aldus [appellant].
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2008 in zaak nr.
200707623/1) heeft de gebruiksvergunning slechts betrekking op de brandveiligheid van een pand en houdt deze geen verband met het gebruik dat is geregeld in het bestemmingsplan. Het college is door het verlenen van een gebruiksvergunning niet gehouden om voor het gevraagde gebruik vrijstelling te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen verwachtingen kon ontlenen aan de verleende gebruiksvergunning dat de vrijstelling en bouwvergunning zouden worden verleend.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en de bouwvergunning zou verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellant] geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Het betoog faalt.
In bezwaar en vervolgens in hoger beroep maar niet in beroep bij de rechtbank, heeft [appellant] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel dan wel verbod op willekeur. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011