201009984/1/M2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Udenhout, gemeente Tilburg,
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij, boomkwekerij, akkerbouwbedrijf en caravanstalling op het perceel [locatie] te Udenhout. Dit besluit is op 6 september 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door L.J. van Wissen en ing. P.P.M. Veraart, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] betoogt dat in de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, de stallen 3 en 7 ten onrechte zijn samengevoegd als bron 4, terwijl voor de berekening van de emissie het aantal dieren in deze stallen niet bij elkaar wordt opgeteld. Daarnaast stelt hij dat het college 48 varkens uit stal 8 ten onrechte heeft toegerekend aan stal 11.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij moet de geurbelasting vanwege een veehouderij worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.
2.2.2. Het college heeft de stallen 3 en 7 als één bron beschouwd, omdat deze stallen, zoals uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt, één gebouw vormen. Verder heeft het college één afdeling van stal 8 met 48 varkens toegerekend aan stal 11 omdat, zoals op voormelde tekening is aangegeven, de ventilatielucht van die afdeling door een ventilatiekanaal wordt afgevoerd naar stal 11 en via de luchtwasser in die stal wordt geëmitteerd. Deze uitgangspunten zijn in overeenstemming met het voorgeschreven verspreidingsmodel. Dat in de tabel op pagina 2 van het bestreden besluit de dieren apart worden vermeld leidt niet tot een ander oordeel.
2.3. [appellant] stelt dat het college de woning aan de Waalwijkseweg 1 ten onrechte heeft aangemerkt als een bedrijfswoning. Volgens hem wordt de woning gebruikt als burgerwoning en moet deze als zodanig worden betrokken bij de berekening van de geurbelasting.
2.3.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan rust op de woning aan de Waalwijkseweg 1 de bestemming 'agrarische bedrijfswoning'. Verder blijkt uit de door het college uitgevoerde geurberekeningen van 7 januari 2011 dat bij deze bedrijfswoning aan de norm van de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning in zoverre niet kan worden geweigerd.
2.3.2. Voor het overige hebben de gronden over geuremissie betrekking op het ontwerpbesluit en niet op het definitieve besluit. Deze gronden kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. [appellant] betoogt dat het akoestisch rapport van 4 augustus 2010, dat is opgesteld naar aanleiding van de over het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen, ten onrechte niet naar hem is toegezonden.
2.4.1. Er is geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel op grond waarvan het college daartoe is verplicht.
2.4.2. Ter zitting is gebleken dat de overige gronden over geluidhinder betrekking hebben op het ontwerpbesluit en niet op het definitieve besluit. Deze gronden kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. [appellant] stelt dat de vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan dan wel met de Verordening Ruimte 1e fase van de Provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening Ruimte). Volgens hem is niet zeker dat de bebouwing binnen de maximale bouwblokgrootte van 1,5 ha blijft, zoals de Verordening Ruimte vereist. Daarnaast stelt hij dat de caravanstalling niet binnen het bestemmingsplan past en dat niet is gebleken dat het college het bestemmingsplan zal wijzigen.
2.5.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.5.2. Het college stelt dat de bebouwing binnen het bouwblok blijft. De norm van 1,5 ha in de Verordening Ruimte ziet volgens het college op de omvang van het bouwblok in nieuwe situaties terwijl in dit geval sprake is van een bestaand bouwblok waarvan de omvang toereikend is. [appellant] heeft dit standpunt niet bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat door verlening van de vergunning in zoverre strijd ontstaat met het bestemmingsplan of met de Verordening Ruimte.
Ten aanzien van de caravanstalling was ten tijde van het nemen het bestreden besluit reeds een ontheffing van het bestemmingsplan verleend die het gebruik van de opstallen als zodanig mogelijk maakt.
2.6. Voor zover [appellant] aanvoert dat de in het bestreden besluit opgenomen groenstrook in afwijking van de eerder verleende vergunning niet is gerealiseerd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011