200910160/1/R3.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Langeveen, gemeente Tubbergen,
de raad van de gemeente Tubbergen,
verweerder.
Bij besluit van 3 november 2009, kenmerk I09.8617, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2006, Vlierakkersweg ong., Langeveen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2009, beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2011, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Bouma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de nieuwvestiging van een varkenshouderij aan de Vlierakkersweg te Langeveen.
2.2. [appellant] voert allereerst als formeel bezwaar aan dat de procedure tot vaststelling van het plan opnieuw had moeten worden gevolgd, nu de raad in eerste instantie het voorstel tot vaststelling van het plan heeft verworpen. Hierdoor is de bestemmingsplanprocedure formeel beëindigd en bestond, gelet op het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) geen ruimte om in een later stadium alsnog het bestemmingsplan vast te stellen.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing, met dien verstande dat:
d. door een ieder zienswijzen omtrent het ontwerp bij de gemeenteraad naar voren kunnen worden gebracht;
e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3.8, derde lid, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan binnen twee weken na de vaststelling. Burgmeester en wethouders plaatsen de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Awb zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.
Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, eerste volzin, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, geschiedt de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
2.2.2. De Afdeling stelt voorop dat het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2006, Vlierakkersweg ong., Langeveen" na een verzoek van [belanghebbende] is voorbereid met inachtneming van afdeling 3.4 van de Awb. De procedure tot vaststelling van dat ontwerpplan is onderbroken door de beslissing van de raad van 5 oktober 2009 om het voorstel tot vaststelling van het plan te verwerpen, welke beslissing op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over beroep dient te worden gelijkgesteld met een besluit om een bestemmingsplan vast te stellen.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft de raad, nadat in een raadsvoordracht van 29 oktober 2009 door het college van burgemeester en wethouders een nadere analyse was gegeven over de ontsluitingsweg ten behoeve van het plangebied, hetgeen leidde tot een ander oordeel van de raad over de relevante feiten, de beslissing van 5 oktober 2009 ingetrokken en het plan alsnog ongewijzigd vastgesteld.
Ter zitting is door de raad toegelicht dat de beslissing van 5 oktober 2009 om het bestemmingsplan te verwerpen zowel aan [belanghebbende] als [appellant] is toegezonden. Naar het oordeel van de Afdeling komt aan die toezending niet de betekenis toe dat de termijn voor beroep daarmee een aanvang heeft genomen. Vast staat dat de beslissing van 5 oktober 2009 niet is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3.8, derde lid, van de Wro, in samenhang met artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3:40 van de Awb die beslissing niet in werking is getreden en ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb, de beroepstermijn nimmer is gaan lopen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de omstandigheid dat ter zitting is gebleken dat de toezending van het besluit om het plan niet vast te stellen aan [belanghebbende] en [appellant] is geschied nadat zij reeds op de hoogte waren van de omstandigheid dat de raad de reeds genomen beslissing in de raadsvergadering van 3 november 2009 zou heroverwegen, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat de raad de procedure tot vaststelling van het plan niet mocht hervatten. De rechtszekerheid voor [appellant] is in deze situatie niet in het geding; zijn positie verschilt niet met de positie waarin hij zou zijn komen te verkeren indien de raad op 5 oktober 2009 het plan had vastgesteld. Voorts zijn ook andere belanghebbenden niet in hun belangen geschaad door de handelwijze van de raad, nu het plan ten opzichte van het ontwerpplan ongewijzigd is vastgesteld, waardoor potentiële andere belanghebbenden reeds in een eerder stadium een zienswijze tegen het ontwerpplan hadden kunnen indienen.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat, in ieder geval in deze situatie, geen reden is om het besluit van 3 november 2009 om het plan alsnog vast te stellen wegens strijd met artikel 3.8 van de Wro te vernietigen, nu de rechtszekerheid voor [appellant] noch voor eventuele andere belanghebbenden in het geding is. In zoverre faalt het betoog van [appellant].
2.3. [appellant] voert daarnaast aan dat uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) voortvloeit dat overleg had moeten worden gevoerd met het bestuur van de gemeente Twenterand, gelet op de ligging van het plangebied op ongeveer 1.500 meter van het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen in de gemeente Twenterand.
2.3.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
2.3.2. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Overijssel is het bevoegd gezag met betrekking tot het verlenen van vergunningen voor het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad overleg heeft gepleegd met de provincie Overijssel omtrent het Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het plangebied op 1.550 meter van het Natura 2000-gebied is gelegen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemeente Twenterand niet als betrokken gemeente dient te worden aangemerkt in de zin van artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro. Er bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met voornoemd artikel.
2.4. [appellant] betoogt verder dat ten onrechte op grond van verouderde onderzoeksresultaten is bezien of nieuwvestiging van een varkenshouderij op een vrijkomend agrarisch perceel elders in de omgeving mogelijk is. Voorts is geen rekening gehouden met het bestaan van andere alternatieven, zoals het uitbreiden van de reeds bestaande varkenshouderij van de vader van [belanghebbende] aan de [locatie] te Langeveen.
2.4.1. Door de raad is toegelicht dat in de beginfase van de planvorming, in 2004, een makelaar is verzocht te zoeken naar een bestaande varkenshouderij met voldoende omvang en uitbreidingsmogelijkheden binnen een straal van vijf kilometer van het agrarisch bedrijf van de vader van [belanghebbende] aan de [locatie]. Daarnaast is door de raad naar voren gebracht dat op het bedrijf van de vader van [belanghebbende] onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden aanwezig waren.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties, noch voor het oordeel dat het onderzoek naar alternatieve locaties ondeugdelijk of onvoldoende onderbouwd zou zijn. Met name heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het vaststellen van het plan in de omgeving van het plangebied de mogelijkheden voor vestiging van de varkenshouderij op vrijkomende agrarische percelen wezenlijk waren gewijzigd.
2.5. [appellant] betoogt vervolgens dat de uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd, nu onzeker is of het plangebied kan worden ontsloten op de openbare weg. Voor deze beoogde ontsluitingsweg dient gebruik te worden gemaakt van gronden van [appellant], terwijl hij hiertegen bezwaar heeft. Nu de privaatrechtelijke procedure hieromtrent nog niet definitief is afgerond, is niet zeker dat [belanghebbende] van de beoogde ontsluitingsweg gebruik mag maken. Voorts is het onzeker of de beoogde ontsluitingsweg naar de varkenshouderij voldoet aan het in de gemeentelijke bouwverordening neergelegde vereiste dat een weg minimaal 4,5 m breed dient te zijn. Bepaalde stukken van de ontsluitingsweg hebben namelijk een breedte van 3,5 m. Ook is volgens hem onzeker of het beoogde bedrijf op nutsvoorzieningen kan worden aangesloten nu een vordering om deze in de ontsluitingsweg te mogen leggen door de voorzieningenrechter is afgewezen.
Daarnaast stelt [appellant] dat de uitvoerbaarheid van het plan in financieel-economische zin onzeker is, nu [belanghebbende] er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij een ontvangstruimte bij zijn bedrijf kan realiseren, waarmee extra inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd. Voorts is de uitvoerbaarheid van het plan niet gewaarborgd nu een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) in verband met de in het plangebied voorkomende haas ten tijde van het vaststellen van het plan nog niet was verleend, aldus [appellant].
2.5.1. De raad heeft er op gewezen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo [appellant] heeft geboden aan [belanghebbende] de toegang te verschaffen tot en over de ontsluitingsweg. Voorts heeft de raad toegelicht dat het gerechtshof te Arnhem deze uitspraak op dit punt in kort geding heeft bevestigd. Gelet hierop is volgens de raad de ontsluiting van het bedrijf voldoende gewaarborgd. Ter zitting heeft de raad hieraan toegevoegd dat het plan niet verplicht tot ontsluiting van het bedrijf over de in het geding zijnde weg. Het is [belanghebbende] toegestaan om een andere ontsluiting te realiseren, aldus de raad.
2.5.2. Uit de plantoelichting komt naar voren dat de ontsluiting van het gehele plangebied zal plaatsvinden via een bestaande ontsluitingsweg op de Vlierakkersweg. Deze ontsluitingsweg loopt van het plangebied over de percelen van [belanghebbende] tot aan de Vlierakkersweg te Langeveen en is deels in eigendom bij [appellant]. Op grond van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo, die voor zover hier van belang is bekrachtigd door het gerechtshof te Arnhem, is [appellant] veroordeeld om aan [belanghebbende] de onvoorwaardelijke toegang te verschaffen tot en over deze ontsluitingsweg.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat de uitvoerbaarheid van het plan niet is gegarandeerd nu de privaatrechtelijke procedure omtrent de ontsluitingsweg nog niet is afgerond overweegt de Afdeling als volgt. Voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat, is slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Mede gelet op de reeds door de burgerlijke rechter gedane uitspraken omtrent het al dan niet bestaan van de erfdienstbaarheid op de ontsluitingsweg, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat een evidente privaatrechtelijke belemmering de nieuwvestiging van de varkenshouderij, waarin het vastgestelde plan voorziet, zal belemmeren. Ook de aansluiting op de nutsvoorzieningen en de in de gemeentelijke bouwverordening neergelegde eis dat een weg 4,5 meter breed dient te zijn geven geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onuitvoerbaar is. In de bouwverordening is ter zake een ontheffingsmogelijkheid opgenomen terwijl bovendien niet aannemelijk is dat in het geheel geen andere wijze van ontsluiting en aansluiting op de nutsvoorzieningen mogelijk is.
2.5.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het plan in financieel-economische zin niet uitvoerbaar is, is van belang dat [belanghebbende] ter zitting heeft toegelicht dat deze geplande ontvangstruimte uitsluitend een informatief karakter heeft. Nu de ontvangstruimte geen noodzakelijke voorwaarde is voor de exploitatie van de varkenshouderij, ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat door het wegvallen van de ontvangstruimte het plan in financieel-economische zin niet uitvoerbaar zou zijn.
2.5.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant] omtrent de Ffw overweegt de Afdeling dat de vragen of voor de uitvoering van een bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komen in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van de plannen in de weg staat. Volgens de raad is deze situatie hier niet aan de orde. Weliswaar is gebleken dat de haas binnen het plangebied voorkomt, maar in de ter zake opgestelde quickscan is aangegeven dat de kans dat de nieuwbouw van het bedrijf een negatieve invloed heeft op de hazenstand ter plekke als zeer gering wordt beschouwd. Hierdoor kan een ontheffing voor de haas redelijkerwijs worden verleend door het ministerie van Infrastructuur en Milieu. [appellant] heeft niet nader onderbouwd noch aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad onjuist is. In hetgeen hij heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011