201101567/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Montfoort,
de raad van de gemeente Montfoort,
verweerder.
Bij besluit van 13 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Begraafplaats De Stuivenberg" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door M.A.G. Dingemans, L. Knopper en M.J.A. van Wanrooij, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan maakt de ontwikkeling van een nieuwe begraafplaats mogelijk, die noodzakelijk is in verband met de capaciteit van de huidige twee begraafplaatsen in Montfoort die op korte termijn volledig is benut.
2.2. [appellant] betoogt dat als gevolg van het plan het vrije uitzicht achter zijn woning en tuin verdwijnt en het oorspronkelijke landschap wordt aangetast, mede gelet op de grondophoging. Wat precies de noodzakelijke grondophoging boven het huidige maaiveld is, blijkt volgens hem niet uit het plan. Verder stelt [appellant] dat in de reactie op de zienswijze en de plantoelichting tegenstrijdige gegevens staan met betrekking tot de grondwaterstand en dat het plan strijdig is met de Wet op de lijkbezorging (hierna: Wlb) vanwege de gemiddeld hoogste grondwaterstand. Tot slot betoogt [appellant] dat de raad ten onrechte geen grondig onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om enkellaags te begraven. Deze vorm van begraven brengt volgens [appellant] minder ophoging van de grond en minder problemen met het grondwater met zich.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan met grote zorg ruimtelijk is ingepast, waarbij rekening is gehouden met de verschillende belangen, waaronder die van omwonenden. Het maatschappelijke belang van een nieuwe begraafplaats is van doorslaggevende betekenis geweest voor de keuze van de ontwikkeling op deze locatie, aldus de raad.
2.4. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk - Begraafplaats" aangewezen gronden bestemd voor een begraafplaats, met de daarbij sub a tot en met h genoemde voorzieningen.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en planregels voor gronden vaststellen. Mede gelet op de voorziene gedeeltelijke ophoging van het plangebied, acht de Afdeling aannemelijk dat dit van invloed zal zijn op het uitzicht van [appellant]. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op zijn woon- en leefklimaat. Daarbij is in aanmerking genomen dat er geen recht op een vrij uitzicht bestaat. Verder is het plangebied niet van dien aard dat de aanleg van de voorziene begraafplaats zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het oorspronkelijke landschap. Voorts is in aanmerking genomen dat de grondwaterstand door middel van de aanleg van drainage omlaag wordt gebracht, waardoor een geringere ophoging van de begraafplaats noodzakelijk is, namelijk tot 1,25 m boven NAP, dan eerder was voorzien. Bovenop de grafvelden zullen nog hagen worden geplant, die in beginsel een hoogte van 1,40 m zullen bereiken. Ter zitting is door de raad overigens aangegeven dat in het kader van de uitvoering van het plan een grotere hoogte van de haag niet is uitgesloten, teneinde het zicht vanaf de begraafplaats op de tuinen van omwonenden te beperken. Het betoog faalt.
2.4.2. Voor zover er volgens [appellant] onvolkomenheden in de plantoelichting staan, overweegt de Afdeling dat dit niet kan leiden tot vernietiging, omdat de toelichting niet juridisch bindend is. De raad heeft ter zitting toegelicht dat twee waterstanden onderscheiden moeten worden. In de plantoelichting wordt gesproken over de fluctuerende grondwaterstand, terwijl in de beantwoording van de zienswijze wordt verwezen naar het oppervlaktewater, welk peil het Hoogheemraadschap heeft vastgesteld op 1,30 m onder NAP. [appellant] heeft de juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Van tegenstrijdige gegevens is geen sprake. Het betoog faalt.
2.4.3. Het Besluit op de lijkbezorging (hierna: Blb) bevat voorschriften ter uitvoering van de Wlb. Artikel 5, vierde lid, van het Blb bevat de eis dat graven zich minimaal 30 cm boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (hierna: GHG) dienen te bevinden. In opdracht van het gemeentebestuur heeft Grontmij een onderzoek uitgevoerd naar de geschiktheid van het plangebied als begraafplaats in relatie tot het grondwater. De resultaten zijn neergelegd in de "Quick Scan Watertoets", behorende bij het plan. De Afdeling stelt vast dat Grontmij overeenkomstig het daaromtrent bepaalde in het Blb de GHG als uitgangspunt heeft genomen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek met betrekking tot de grondwaterstand niet deugt. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de conclusies uit dit onderzoek representatief zijn en dat de Wlb en het Blb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Het betoog faalt.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat de raad op goede gronden de mogelijkheid van enkellaags begraven niet verder heeft onderzocht. Hierbij is in aanmerking genomen dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de mogelijkheid van enkellaags begraven weliswaar tot minder ophoging leidt, maar dat deze wijze van begraven verschillende nadelen tot gevolg heeft, zoals de noodzaak van een tweemaal zo grote oppervlakte en hogere aanleg- en beheerskosten. Het betoog faalt.
2.4.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011