201009894/1/H3.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 september 2010 in zaken nrs. 09/1068 en 09/1171 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1] en anderen, allen wonend te Ermelo (hierna gezamenlijk: het Comité alle lanen open),
2. [wederpartij sub 2] en anderen, allen wonend te Ermelo,
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college in verband met de herinrichting van de Putterweg-Harderwijkerweg te Ermelo besloten tot het instellen van een afsluiting voor gemotoriseerd verkeer op de Vondellaan, de Da Costalaan, de Pieter C. Hooftlaan en de Koninginnelaan ter hoogte van de Harderwijkerweg, uitgezonderd (brom) fietsers.
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het college het besluit van 26 mei 2009 ingetrokken en opnieuw besloten tot het instellen van een afsluiting voor gemotoriseerd verkeer op de Vondellaan, de Da Costalaan, de Pieter C. Hooftlaan en de Koninginnelaan ter hoogte van de Harderwijkerweg, uitgezonderd (brom)fietsers.
Bij uitspraak van 29 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door het Comité alle lanen open en [wederpartij sub 2] en anderen tegen het besluit van 1 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 november 2010.
Het Comité alle lanen open en [wederpartij sub 2] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, het Comité alle lanen open, vertegenwoordigd door [wederpartij sub 1] en T. Hakvoort-Fransen, en [wederpartij sub 2], in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden, voor zover thans van belang, verkeersbesluiten, voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen dan welke vallen onder beheer van het Rijk, een provincie of een waterschap, door burgemeester en wethouders genomen.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Volgens deze bepaling wordt bij de motivering aangegeven welke van de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Wvw 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Het college heeft, in verband met de herinrichting van de Putterweg-Harderwijkerweg vanaf de rotonde Jacob Catslaan-Nassaulaan tot aan de rotonde Ericalaan-Hamburgerweg, de Putterweg-Harderwijkerweg als gebiedsontsluitingsweg aangewezen. Als gevolg hiervan is bij besluit van 1 oktober 2009 (hierna: het verkeersbesluit) een afsluiting ingesteld voor gemotoriseerd verkeer op de Vondellaan, de Da Costalaan, de Pieter C. Hooftlaan en de Koninginnelaan ter hoogte van de Harderwijkerweg. Het college heeft hiertoe besloten om de doorstroming op de Putterweg-Harderwijkerweg te bevorderen. Daarnaast heeft volgens het college in het kader van een duurzaam veilige inrichting een gebiedsontsluitingsweg in beginsel zo weinig mogelijk zijwegen ten einde zoveel mogelijk potentiële conflicten te voorkomen om daarmee de verkeersveiligheid te vergroten. De verkeersveiligheid van het fietsverkeer is daarbij eveneens relevant, omdat aan weerszijden van de Harderwijkerweg een verplicht fietspad is gelegen, aldus het college.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verkeersmaatregelen nodig zijn in verband met de verkeersveiligheid. Hiertoe merkt het college op dat het verkeersbesluit voortvloeit uit de in het door bureau Oranjewoud opgestelde Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (hierna: GVVP) voorgestelde maatregelen om de verkeersveiligheid en doorstroming van het verkeer te waarborgen. In het GVVP is gesteld dat in het kader van duurzaam veilig een gebiedsontsluitingsweg in beginsel zo weinig mogelijk (erf)-aansluitingen heeft. Aangezien uit het GVVP blijkt welke maatregelen bijdragen aan de verkeersveiligheid is volgens het college voldoende gemotiveerd dat de verkeersmaatregelen nodig zijn. De rechtbank is volgens het college tevens ten onrechte van oordeel dat de ten gevolge van het verkeersbesluit afgesloten wegen niet zijn vermeld onder de zogenoemde black spots, zijnde wegvakken en kruispunten die moeten worden aangepakt om de subjectieve en objectieve veiligheid te verbeteren. Het gebied wordt onder punt 5.7 van het GVVP genoemd als één van deze wegen, aldus het college. Hiermee wordt volgens het college eveneens onderbouwd dat de wegafsluitingen in het kader van de verkeersveiligheid nodig zijn. Voorts voert het college aan dat de rechtbank het feit dat particuliere uitritten op de Harderwijkerweg zijn gehandhaafd niet aan haar conclusie, dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verkeersmaatregelen nodig zijn in verband met de verkeersveiligheid, ten grondslag heeft mogen leggen.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 september 2008 in zaak nr.
200800464/1), komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of de afweging van de betrokken belangen niet zodanig onevenwichtig is, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.4.1. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat in het door bureau Oranjewoud opgestelde GVVP is vermeld dat een gebiedsontsluitingsweg in beginsel zo weinig mogelijk (erf)-aansluitingen heeft. In het verkeersbesluit heeft het college erop gewezen dat zoveel mogelijk potentiële conflicten worden voorkomen door de minimalisering van het aantal zijwegen van een gebiedsontsluitingsweg. Doordat kruisende bewegingen van auto's op deze manier worden gereduceerd is ook de verkeersveiligheid voor het fietsverkeer op het verplichte fietspad naast de Harderwijkerweg vergroot. Blijkens het in het verkeersbesluit genoemde overleg van 30 oktober 2008 onderschrijft de verkeersadviseur van de politie Noord- en Oost-Gelderland dit standpunt van het college. De verkeersadviseur merkt bovendien op dat de wegafsluitingen ook de kans op kop-staartbotsingen verminderen en de doorgang van de hulpdiensten bevorderen. Volgens de door het college ingediende nadere stukken hebben in de jaren 1999 tot en met 2008 in totaal 50 ongevallen, waaronder 25 kop-staartbotsingen, op de Putterweg-Harderwijkerweg vanaf de rotonde Jacob Catslaan-Nassaulaan tot aan de rotonde Ericalaan-Hamburgerweg plaatsgevonden. Een aantal van deze ongevallen heeft plaatsgevonden op de kruispunten met de wegen die door het verkeersbesluit zijn afgesloten. Blijkens de zienswijzennotitie reconstructie Putterweg-Harderwijkerweg van 7 mei 2009 is het volgens het college ook vanwege de sterke toename van het verkeer in het jaar 2020, die valt te verwachten volgens de door DHV uitgevoerde verkeersstudie van november 2009, gewenst om de weginrichting aan te passen, zodat het verkeer optimaal kan doorstromen.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat de verkeersveiligheid is gediend met de wegafsluitingen. Daarbij is van belang dat het Comité alle lanen open en [wederpartij sub 2] en anderen niet door middel van een deskundig tegenrapport aannemelijk hebben gemaakt dat hetgeen is vermeld in het door bureau Oranjewoud opgestelde GVVP onjuist is. Weliswaar is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, anders dan het college heeft gesteld, uit het GVVP niet kan worden afgeleid dat het gedeelte Putterweg-Harderwijkerweg vanaf de rotonde Jacob Catslaan-Nassaulaan tot aan de rotonde Ericalaan-Hamburgerweg valt onder de zogenoemde black spots - onder punt 5.7 van het GVVP worden als black spots slechts wegvakken vermeld die betrekking hebben op andere gedeeltes van de Harderwijkerweg dan die waaraan de afgesloten wegen zijn gelegen -, maar hieruit volgt niet dat de verkeersveiligheid met het afsluiten van de wegen niet wordt gediend. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de particuliere uitritten moesten worden gehandhaafd, daar de woningen aan de Harderwijkerweg anders niet meer bereikbaar zouden zijn voor bewoners. Dit heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend. De stelling van [wederpartij sub 2] en anderen ter zitting van de Afdeling dat ook bedrijven hun uitrit naar de Harderwijkerweg hebben behouden, treft reeds geen doel, nu die bedrijven, naar ter zitting vanwege het college onbestreden is gesteld, aan het provinciale deel van de Harderwijkerweg zijn gelegen. Het betoog slaagt.
2.5. Het college voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte een inhoudelijke belangenafweging heeft gemaakt. Daarmee heeft de rechtbank zich volgens het college een oordeel gevormd dat aan het bestuursorgaan toekomt. De rechtbank heeft dan ook geen marginale toetsing toegepast, zoals de vaste jurisprudentie van de Afdeling voorschrijft. Het college betoogt dat het betrokkenen gelegenheid heeft gegeven om zienswijzen in te dienen en hierop uitvoerig is ingegaan in de zienswijzennotitie. Het college kan zich daarom niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de belangen onvoldoende zijn gewogen en gemotiveerd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de huisartsenpraktijken van [wederpartij sub 2] en anderen zeer beperkt bereikbaar zijn, aldus het college. Dat de patiënten moeten omrijden maakt niet dat de huisartsen niet meer bereikbaar zijn. Voorts gaat de rechtbank volgens het college voorbij aan het feit dat het verkeersbesluit onderdeel uitmaakt van een groter aantal maatregelen die tezamen de verkeersveiligheid vergroten.
2.5.1. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de verkeersveiligheid boven het belang van het Comité alle lanen open en [wederpartij sub 2] en anderen om de lanen open te houden. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat er geen reden is om aan te nemen dat de afsluiting van de lanen in de wijk grenzend aan de Harderwijkerweg zal leiden tot een wezenlijke aantasting van de verkeersveiligheid in die wijk. De totale verkeersintensiteit in de wijk zal volgens het college niet veranderen, omdat er door de maatregelen geen extra woningen, bedrijven of inwoners bijkomen. Hoewel de aanrijroutes en verkeersstromen in de wijk zullen wijzigen, gaat dit volgens het college slechts om marginale wijzigingen. Daarnaast neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat de woningen in de wijk, anders dan incidenteel, niet meer bereikbaar zullen zijn voor bewoners. De huisartsenpraktijken van [wederpartij sub 2] en anderen hebben een directe toegang tot de lanen door middel van op afstand te bedienen verzinkbare paaltjes, zodat zij in noodgevallen snel ter plaatse kunnen zijn. De patiënten van de huisartsenpraktijken moeten, afhankelijk van waar zij woonachtig zijn, omrijden, maar kunnen de praktijk nog altijd bereiken. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het verkeersbesluit berust op een onevenwichtige belangenafweging. Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 1 oktober 2009 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 september 2010 in zaken nrs. 09/1068 en 09/1171, voor zover daarbij de beroepen van [wederpartij sub 1] en anderen en [wederpartij sub 2] en anderen tegen het besluit van 1 oktober 2009 gegrond zijn verklaard, dat besluit is vernietigd en het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen tegen het besluit van 1 oktober 2009 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011