201103492/1/R2 en 201103492/2/R2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Middelburg,
de raad van de gemeente Middelburg,
verweerder.
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Griffioen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, beroep ingesteld. Bij brief, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2011, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2011, waar [appellanten] en de raad, vertegenwoordigd door L.D. Huibregtse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord, de stichting Speelhof Hoogerzael, vertegenwoordigd door H. Metselaar, M. Paauwe en M.J.J.M. Boonman.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroep, voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, ingetrokken.
2.3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de wijk Griffioen in Middelburg. Ten behoeve van de realisering van een natuurspeelterrein aan de Sandberglaan voorziet het plan in de bestemming "Groen" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3". Gelet op artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en g, van de planregels worden ter plaatse onder meer beplantingen en speelvoorzieningen mogelijk gemaakt. Ter plaatse is voorts voorzien in een bouwvlak met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-3", waar gelet op artikel 6.2 van de planregels de oprichting van een gebouw mogelijk is.
2.4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellanten] hebben geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. De brief van 13 januari 2011 is buiten de termijn van terinzagelegging van het ontwerpplan bij de raad ingediend en kan derhalve niet als een zienswijze worden aangemerkt. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellanten] gestelde omstandigheid dat de raad hun niet persoonlijk over de terinzagelegging van het ontwerpplan heeft geïnformeerd. Vast staat dat de kennisgeving en de bekendmaking overeenkomstig de wettelijke voorschriften hebben plaatsgevonden. In de Wro noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis moeten worden gesteld van de terinzagelegging van een ontwerpplan. Het is aan [appellanten] om de ruimtelijke ontwikkelingen ter zake te volgen.
[appellanten] konden ondanks het vorenstaande wel beroep instellen tegen het plan voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Uit de strekking van artikel 6:13 van de Awb vloeit evenwel voort dat het beroep uitsluitend ontvankelijk is voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor hen een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerpplan. In dit geval heeft de raad bij de vaststelling van het plan de in artikel 6, lid 6.2.2., van de planregels voorgeschreven maximaal toegestane oppervlakte voor het gebouw ter plaatse van het bouwvlak met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-3" verruimd van 65 m2 naar 130 m2. Deze verruiming bewerkstelligt een ongunstiger positie voor [appellanten]. Gelet hierop en gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen de gewijzigde bepaling en het bouwvlak, kunnen zij worden ontvangen in hun beroep voor zover dat betrekking heeft op dit bouwvlak. Voor het overige is hun beroep niet-ontvankelijk.
2.5. [appellanten] stellen dat gelet op het voormalige gebruik niet kan worden uitgesloten dat de bodem ter plaatse van het bouwvlak met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-3" is verontreinigd. Om die reden had volgens hen een bodemonderzoek moeten worden verricht. Hieromtrent overweegt de voorzitter als volgt.
De door [appellanten] aangevoerde omstandigheden dat ter plaatse van het bouwvlak in het verleden tuinbouwkassen stonden die werden verwarmd met een olie gestookte installatie en dat er parkeerplaatsen aanwezig waren, brengen niet noodzakelijkerwijze met zich dat de grond ter plaatse is vervuild. Deze conclusie kan naar het oordeel van de voorzitter evenmin worden getrokken uit de mogelijke omstandigheid dat het perceel ter plaatse is verhoogd met van elders aangevoerde gronden. [appellanten] hebben verder geen objectief verifieerbare gegevens naar voren gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de kwaliteit van de bodem ter plaatse van het bouwvlak. Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat ten behoeve van de in dit plan voorziene bouwmogelijkheid geen bodemonderzoek behoefde te worden verricht.
2.6. In verband met de vrees dat de ter plaatse van het bouwvlak voorkomende archeologische waarden worden aangetast door het oprichten van een gebouw brengen [appellanten] naar voren dat ter plaatse van het bouwvlak ten onrechte geen archeologisch onderzoek is verricht. Hieromtrent overweegt de voorzitter als volgt. In bijlage 1 van het plan is vermeld dat in dit plan de Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart als toetsingskader dient. Deze kaart is in 2006 voor het gehele grondgebied van Walcheren, waar het plangebied deel van uitmaakt, vastgesteld. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gegevens op deze kaart onjuist zijn. Op bedoelde kaart is aan de van het bouwvlak deel uitmakende gronden een hoge verwachtingswaarde toegekend. Dit is in het plan tot uitdrukking gebracht door aan het bouwvlak de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3" toe te kennen. Gelet op artikel 16 van de planregels gelden ter bescherming van de archeologische waarden ter plaatse nadere bouwregels, waaronder een aanlegvergunningenstelsel. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de archeologische waarden ter plaatse voldoende zijn beschermd.
2.7. [appellanten] vrezen voor overlast vanwege het gebruik van het ter plaatse voorziene gebouw en brengen in dit verband naar voren dat het plan niet in bescherming tegen overlast voorziet. Hieromtrent overweegt de voorzitter dat ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder j, van de planregels de voor "Groen" aangewezen gronden ter plaatse van het bouwvlak met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-3" bestemd zijn voor een gebouw ten behoeve van de naastgelegen speeltuin. Gelet op deze doeleindenomschrijving en gelet op de afstand van hun woning tot aan het voorziene gebouw is niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het gebouw onaanvaardbare overlast voor [appellanten] met zich mee zal brengen. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat handhavend kan worden opgetreden tegen gebruik dat niet in overeenstemming is met de bestemming.
2.8. [appellanten] vrezen gelet op de toegestane omvang van het gebouw voorts voor aantasting van hun uitzicht. In dit verband wijzen zij erop dat in de planregels geen maximale bouwhoogte voor het desbetreffende gebouw is voorgeschreven.
2.8.1. De raad brengt naar voren dat de maximaal toegestane oppervlakte van het gebouw is verruimd, omdat de door de stichting gewenste voorzieningen niet op 65 m2 kunnen worden gerealiseerd.
2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat Speelhof Hoogerzael, de ontwikkelaar van het natuurspeelterrein, in verband met het gebruik van het terrein, een educatieve ruimte, een keuken, sanitaire voorzieningen, bergruimte en een kantoor in het gebouw wenst te realiseren. Gelet op deze functies en gelet op de afstand van de woning van [appellanten] tot aan het gebouw heeft de raad in redelijkheid een maximaal bebouwingsoppervlak van 130 m2 mogelijk kunnen maken. Daarbij heeft de raad voorts de omvang van het gebied waarop het natuurspeelterrein zal worden gerealiseerd in aanmerking kunnen nemen.
2.8.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr.
200802696/1is de juridische betekenis van een aanduiding op de verbeelding afhankelijk van hetgeen over die aanduiding in de planregels is bepaald. Op de verbeelding is ter plaatse van het bouwvlak de aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 m" opgenomen, maar in het op het bouwvlak van toepassing zijnde artikel 6 van de planregels is deze aanduiding niet verklaard. De aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 m" ontbeert derhalve juridische betekenis. Gelet op het vorenstaande geldt ter plaatse van het bouwvlak met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-3" geen bouwhoogte.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover daarbij geen verklaring in de planregels is opgenomen voor de desbetreffende aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 m", strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.
Ter zitting is door de raad toegelicht dat beoogd is voor het ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-3" voorziene gebouw een maximale bouwhoogte van 3,5 meter vast te stellen. Deze bouwhoogte, waarmee 1 bouwlaag kan worden gerealiseerd, acht de voorzitter gelet op het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak van het gebouw en de afstand van de woning van [appellanten] tot aan dit gebouw, niet onredelijk. In het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding om een maximale bouwhoogte van 3,5 meter voor dit gebouw mogelijk te maken door met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb de zinsnede "zie maatvoeringsaanduiding" toe te voegen aan rij d "gebouwen ten behoeve van het gestelde onder 6.2.1. lid a sub 1", onder "bouwhoogte", van de in artikel 6, lid 6.2.2, van de planregels opgenomen tabel.
2.9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, behoudens voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen", de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie-3" en de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding-3" en "maximale bouwhoogte 3,5 m" aan de Sandberglaan te Middelburg;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Middelburg van 24 januari 2011, voor zover daarbij geen verklaring in de planregels is opgenomen voor de aanduiding "maximale bouwhoogte 3,5 m" die op het onder I genoemde plandeel rust;
IV. bepaalt dat de zinsnede "zie maatvoeringsaanduiding" wordt opgenomen in rij d "gebouwen ten behoeve van het gestelde onder 6.2.1. lid a sub 1", onder "bouwhoogte", van de tabel in artikel 6, lid 6.2.2, van de planregels;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
VI. wijst het verzoek af;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Middelburg tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Middelburg aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 304,00 (zegge: driehonderdvier euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011