ECLI:NL:RVS:2011:BQ7941

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011608/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een asfaltcentrale en de rechtsgeldigheid van de procedure

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een revisievergunning aan KWS Infra B.V. voor een asfaltcentrale aan de Groenewoudsedijk 7 te Utrecht. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht verleende deze vergunning op 12 oktober 2010, waarna het besluit op 21 oktober 2010 ter inzage werd gelegd. Tegen dit besluit hebben twee appellanten, wonend te Utrecht, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de procedure rondom de vergunningverlening niet correct is verlopen, met name dat het ontwerpbesluit in de zomervakantie ter inzage is gelegd en dat de hoorzitting niet op de juiste wijze is aangekondigd.

De Raad van State behandelt de zaak en overweegt dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het moment van de procedure nog niet van toepassing was, waardoor de oude wetgeving van kracht bleef. De appellanten voeren aan dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet correct was, maar de Raad van State oordeelt dat de wet geen eisen stelt aan de terminologie die gebruikt wordt in de kennisgeving. De Raad concludeert dat de kennisgeving in verschillende huis-aan-huisbladen is gepubliceerd, wat voldoet aan de wettelijke vereisten.

Daarnaast wordt er ingegaan op de bezwaren van de appellanten met betrekking tot geur- en geluidoverlast van de asfaltcentrale. Het college heeft gesteld dat de vergunning is verleend met inachtneming van de beste beschikbare technieken en dat de normen voor geur en geluid niet worden overschreden. De Raad van State oordeelt dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de beoordeling van het college onjuist is. Uiteindelijk verklaart de Raad de beroepen ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de verleende vergunning.

Uitspraak

201011608/1/M2.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Utrecht,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Utrecht,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KWS Infra B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een asfaltcentrale aan de Groenewoudsedijk 7 te Utrecht. Dit besluit is op 21 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2010, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2011, waar [appellant sub 2 A], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Jansen, ing. R. Bakker en A.R. Kuiter, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting KWS Infra B.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. van Oosten, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben een aantal gronden aangevoerd met betrekking tot de voorbereiding van het bestreden besluit. [appellant sub 1] betoogt dat het ontwerpbesluit ten onrechte in de zomervakantie ter inzage is gelegd. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] voeren verder aan dat het college voor de over het ontwerpbesluit gehouden hoorzitting ten onrechte de term gedachtewisseling gebruikt. Hierdoor is de indruk van een laagdrempelige bijeenkomst gewekt, terwijl het een formele stap betreft in de aanloop naar een definitief besluit. Daarnaast betogen [appellanten sub 2] dat de gedachtewisseling ten onrechte vier dagen na de zomervakantie heeft plaatsgevonden en dat de gedachtewisseling erg beperkt is aangekondigd. Bovendien had de gedachtewisseling niet in de Statenzaal van het Provinciehuis in Utrecht mogen plaatsvinden. Deze locatie ligt in het oosten van Utrecht, terwijl de betrokken bewoners in het westen wonen, aldus [appellanten sub 2]. [appellanten sub 2] voeren voorts aan de verslaglegging van de gedachtewisseling ten onrechte pas een dag voor de sluitingstermijn voor het indienen van zienswijzen beschikbaar is gesteld.
2.2.1. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geregelde procedure.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, legt het bestuursorgaan een ontwerp van het te nemen besluit ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, voor zover hier van belang, moet het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, daarvan kennis geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b en c, wordt in de kennisgeving vermeld wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen en op welke wijze dit kan geschieden.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 3:17 wordt van hetgeen overeenkomstig artikel 3:15 mondeling naar voren is gebracht een verslag gemaakt.
2.2.2. Artikel 3:11 van de Awb noch enig andere wettelijke bepaling verbiedt een ontwerpbesluit tijdens de zomervakantie ter inzage te leggen, noch om vlak na de zomervakantie een mogelijkheid tot het naar voren brengen van mondelinge zienswijzen te geven, noch om die mogelijkheid te bieden in het gebouw van het college.
De kennisgeving is in verschillende huis-aan-huisbladen gepubliceerd. Hiermee is voldaan aan artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.
Artikel 3:12, eerste lid, verplicht om in de kennisgeving van het ontwerpbesluit te vermelden wie in de gelegenheid wordt gesteld om - en op welke wijze - zienswijzen naar voren te brengen. De wet stelt geen eisen aan de daarbij te gebruiken terminologie, en er is dan ook geen reden voor het oordeel dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit vanwege het gebruik van de term "gedachtewisseling" in strijd is met artikel 3:12.
Tot slot vereist artikel 3:17 van de Awb dat een verslag van de mondeling naar voren gebrachte zienswijzen wordt gemaakt, niet dat dit verslag - zoals [appellanten sub 2] wensen - ruim binnen de termijn waarin het ontwerpbesluit ter inzage ligt aan betrokkenen wordt verstrekt.
Gezien het voorgaande geeft hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de ter zake in de Awb opgenomen wettelijke bepalingen is voorbereid. De desbetreffende beroepsgronden falen.
2.3. Voor zover [appellanten sub 2] aanvoeren dat het bestreden besluit niet op juiste wijze is bekendgemaakt omdat het niet is gepubliceerd op de website van de provincie Utrecht, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] stellen geuroverlast te ondervinden van de asfaltcentrale. De onderzoeksresultaten van de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst (hierna: GG&GD) zijn ten onrechte niet meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag van de milieuvergunning. Daarnaast stelt [appellant sub 1] dagelijks te maken te hebben met extra inademing van fijnstof, welke stof tevens neerdaalt op de vensterbanken en auto's van de direct omwonenden. Tevens veroorzaakt de asfaltcentrale geluidoverlast, aldus [appellant sub 1].
2.5.1. Het college betoogt wat betreft het geuraspect dat bij de beoordeling de voor de in de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast. De geuremissie is getoetst aan de bijzondere regeling C5 uit de Nederlandse emissie Richtlijn (InfoMil). Uit het luchtkwaliteitrapport blijkt dat de normen uit de bijzondere regeling C5 niet worden overschreden, aldus het college. Ten aanzien van de luchtkwaliteit stelt het college dat de daarvoor in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden niet worden overschreden. Verder betoogt het college ten aanzien van geluid dat blijkens de aanvraag kan worden voldaan aan de normen van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening.
2.5.2. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben met hun niet verder geconcretiseerde verwijzing naar onderzoeksresultaten van de GG&GD niet aannemelijk gemaakt dat de berekeningsresultaten behorende bij de aanvraag en de beoordeling van het college van de aspecten geur, luchtkwaliteit en geluid niet juist zijn. Ook voor het overige hebben zij nagelaten te onderbouwen om welke reden het college, gelet op de hem bij de toepassing van artikel 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de bescherming van het milieu niet in de weg staat aan verlening van de vergunning.
De beroepsgronden falen.
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011
262-684.