ECLI:NL:RVS:2011:BQ8809

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011205/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van gebruiksvoorschriften in bestemmingsplannen en de rol van het bestuursorgaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. Het college had op 30 oktober 2008 een verzoek van de wederpartij om handhavend op te treden tegen het gebruik van een bedrijfspand voor detailhandelsactiviteiten afgewezen. De rechtbank oordeelde op 12 oktober 2010 dat het college dit besluit moest heroverwegen, wat leidde tot een nieuw besluit op 18 maart 2011 waarin het college opnieuw weigerde handhavend op te treden. De wederpartij ging in beroep tegen dit laatste besluit.

De Raad van State oordeelt dat het college bevoegd is om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de gebruiksvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisering was en dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom handhavend optreden onevenredig zou zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en vernietigt het besluit van 18 maart 2011, waarbij het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar van de wederpartij.

De Raad van State benadrukt dat handhavend optreden in het algemeen noodzakelijk is bij overtredingen van bestemmingsplannen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval zijn dergelijke omstandigheden niet aangetoond, waardoor het college niet van zijn bevoegdheid kon afzien. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te motiveren wanneer zij besluiten om niet handhavend op te treden.

Uitspraak

201011205/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 oktober 2010 in zaak nr. 09/4439 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen het gebruik dat van het bedrijfspand op het perceel [locatie], gemeente Zaltbommel, (hierna: het perceel) wordt gemaakt voor detailhandelsactiviteiten, afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2009 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 oktober 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik dat van het bedrijfspand op het perceel wordt gemaakt.
Bij uitspraak van 12 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 18 maart 2011 heeft het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de weigering handhavend op te treden gehandhaafd.
Tegen dat besluit heeft [wederpartij] bij brief van 29 maart 2011 beroep bij de rechtbank ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Leenders-van Heck en mr. L.L. van Dalsen-Croes, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H.M.F.F. Verbeet, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat het bedrijfspand op het perceel in strijd met de gebruiksvoorschriften van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Van Voordenpark I en II" mede wordt gebruikt ten behoeve van detailhandel. Het college is derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het college heeft het oordeel van de rechtbank dat geen concreet zicht op legalisering bestaat niet bestreden.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in verband daarmee van optreden behoort te worden afgezien.
2.4.1. Dit betoog faalt, reeds omdat het college aan het besluit van 8 oktober 2009 niet ten grondslag heeft gelegd dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden behoort te worden afgezien.
2.4.2. Voor zover het college bedoelt te betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 8 oktober 2009 niet in stand heeft gelaten, omdat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in verband daarmee van optreden behoorde te worden afgezien, faalt dat betoog evenzeer.
De rechtbank heeft terecht geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt geacht, in verband waarmee geoordeeld moet worden dat handhavend optreden voor de eigenaar van het bedrijfspand en de twee huurders van dat pand zodanig bezwarend is, dat het college daarvan om die reden diende af te zien. In dit verband is van belang dat het gebruiken van het bedrijfspand in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan niet kon worden beschouwd als een overtreding van geringe aard en ernst. Voorts is de omstandigheid dat, naar het college heeft gesteld, [wederpartij] geen onevenredig nadeel ondervindt van dit gebruik, wat daarvan zij, evenmin een omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien, reeds gelet op het algemeen belang dat met handhavend optreden is gediend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 18 maart 2011 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 oktober 2008 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de weigering handhavend op te treden gehandhaafd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.7. Aan het besluit van 18 maart 2011 heeft het college ten grondslag gelegd dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden moet worden afgezien.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.2 is overwogen, betoogt [wederpartij] terecht dat het college zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld.
2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 maart 2011 dient wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Het college dient opnieuw op het door [wederpartij] tegen het besluit van 30 oktober 2008 gemaakte bezwaar te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 18 maart 2011, kenmerk 11NK00550, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Haseth
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
476.