ECLI:NL:RVS:2011:BQ8824

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104269/2/H4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in verband met revisievergunning voor varkenshouderij te Balkbrug

Op 28 februari 2011 verleende het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg een revisievergunning voor een varkenshouderij op het perceel te Balkbrug. Dit besluit werd op 3 maart 2011 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de verzoeker op 8 april 2011 beroep ingesteld, met een verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 1 juni 2011 ter zitting behandeld, waarbij de verzoeker en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. Ook de vergunninghouder was ter zitting aanwezig.

De voorzitter oordeelde dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzitter merkte op dat het college bij het bestreden besluit geen toepassing heeft gegeven aan de interne salderingsmethode, omdat niet aangetoond kon worden dat stal 5 voor 1 januari 2007 aanwezig was. De voorzitter ging in op de argumenten van de verzoeker, waaronder het ontbreken van een vergunningvoorschrift dat de inrichting niet in werking mag zijn zonder naleving van alle voorschriften. De voorzitter stelde vast dat de Wet milieubeheer vereist dat de vergunninghouder zich aan de voorschriften houdt, en dat handhaving buiten deze procedure valt.

Verder werd het betoog van de verzoeker over de garage als geluidgevoelig object verworpen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de verzoeker daar regelmatig verblijft. Ook het argument over tonale geluiden van vrachtwagens werd besproken, waarbij de voorzitter concludeerde dat het college zich aan de aanvraag diende te houden en dat er geen reden was om aan de juistheid van de geluidsevaluatie te twijfelen. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201104269/2/H4.
Datum uitspraak: 17 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te Balkbrug. Dit besluit is op 3 maart 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 april 2011.
Bij eerstgenoemde brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juni 2011, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers, A. Van der Zwan-Wenneker en A.J. Schuurman, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder] ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 30 december 2008 heeft [vergunninghouder] een aanvraag om een revisievergunning ingediend voor zijn varkensbedrijf. Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college de vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd.
Bij uitspraak van 8 december 2010, in zaak nr.
201000614/1/M2heeft de Afdeling het besluit van 3 december 2009 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3. In de uitspraak van 8 december 2010 heeft de Afdeling ten aanzien van stal 5 geoordeeld dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of deze stal op 1 januari 2007 feitelijk in de inrichting aanwezig was, zodat onduidelijk was of het college toepassing kon geven aan de interne salderingsmethode als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting.
In het kader van het thans bestreden besluit heeft het college nader onderzoek verricht, waaruit naar voren komt dat niet feitelijk aantoonbaar is dat stal 5 reeds voor 1 januari 2007 aanwezig was. Derhalve heeft het college bij het bestreden besluit geen toepassing gegeven aan de zogenoemde interne salderingsmethode, maar heeft het college de revisievergunning geweigerd voor het houden van 23 opfokzeugen, overige huisvestingssystemen, hokoppervlak groter dan 0,8 m2 in stal 5.
2.4. [verzoeker] betoogt dat een vergunningvoorschrift ontbreekt waarin is opgenomen dat de inrichting niet in werking mag zijn indien niet aan alle vergunningvoorschriften wordt voldaan.
2.4.1. De voorzitter merkt op dat reeds uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat een vergunninghouder zich dient te houden aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. De vraag of de vergunningvoorschriften daadwerkelijk zullen worden nageleefd is een kwestie van handhaving, waarmee het college in de onderhavige procedure geen rekening behoeft te houden.
Voor zover het betoog van [verzoeker] specifiek ziet op vergunningvoorschrift 10.6, inhoudende dat het gecombineerde luchtwassysteem op de stal voor de gespeende biggen binnen één jaar na het van kracht worden van de beschikking moet zijn geïnstalleerd, moet worden opgemerkt dat dit voorschrift naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010 geheel is komen te vervallen.
2.5. Met betrekking tot het betoog van [verzoeker] dat zijn garage ten onrechte niet is aangemerkt als een geluidgevoelig object is de voorzitter voorlopig van oordeel dat aan de garage geen bescherming toekomt.
[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij regelmatig gedurende een langere periode van de dag in de garage verblijft. Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat, indien de garage van [verzoeker] wel als een geluidgevoelig object zou moeten worden aangemerkt, aldaar aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. [verzoeker] betoogt dat het tonale geluid, veroorzaakt door het achteruitrijdsignaal van vrachtwagens, is onderschat. Volgens hem betreft het tonale geluid 50% van de transportbewegingen, omdat de vrachtwagens op het terrein van de inrichting niet kunnen rondrijden en daardoor net zoveel vooruit als achteruit rijden.
2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1 maakt het aanvraagformulier met bijlagen deel uit van de vergunning. Als bijlage bij de aanvraag is onder meer het aanvullende akoestisch onderzoek van Adviesburo Van der Boom van 25 januari 2011 (hierna: het akoestisch rapport van 25 januari 2011) opgenomen. In het akoestisch rapport van 25 januari 2011 wordt ervan uitgegaan dat tonaal geluid gedurende 10% van de rijtijd op de routes van de vrachtwagens optreedt.
2.6.2. De voorzitter overweegt dat het college gehouden is te beslissen op grondslag van de aanvraag zoals die is ingediend, zodat het college bij het beoordelen van de aanvraag om een revisievergunning in beginsel diende uit te gaan van een percentage van 10% van de rijtijd voor tonaal geluid. Bij de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening is niet gebleken dat dit percentage niet haalbaar zou zijn. Onder verwijzing naar het akoestisch rapport van 25 januari 2011 heeft het college gesteld dat met een percentage van 10% van de rijtijd voor tonaal geluid aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De voorzitter heeft geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
Voor zover [verzoeker] vreest dat de geluidgrenswaarden zullen worden overschreden betreft dit een kwestie van handhaving, waarmee het college in deze procedure geen rekening behoeft te houden.
De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2011
195-651.