ECLI:NL:RVS:2011:BQ8834

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010818/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • M.A. Graaff-Haasnoot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestemmingsplan en permanente bewoning zomerwoning in Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede had op 11 februari 2010 een besluit genomen waarin [appellant] werd gelast om de permanente bewoning van zijn zomerwoning op te heffen, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan. Het college legde hierbij een dwangsom op. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een daaropvolgend beroep bij de rechtbank, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 22 juni 2011 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van bestemmingsplannen. [appellant] voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving, met name een vermeende toezegging van het college dat handhaving zou worden opgeschort als hij zich op een ander adres zou inschrijven. De Raad van State oordeelde echter dat [appellant] niet had aangetoond dat er concrete toezeggingen waren gedaan door het college, en dat het college zijn standpunt over handhaving duidelijk had gemaakt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder het vertrouwensbeginsel kan worden ingeroepen.

Uitspraak

201010818/1/H1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 september 2010 in zaak nr. 10/577 in het geding tussen:
[appellant] en [belanghebbende]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de zomerwoning op het perceel aan de [locatie] te Enschede (hierna: het perceel) op te heffen door de permanente bewoning ervan te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 28 mei 2010 heeft het college het door onder meer [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 september 2010, verzonden op 1 oktober 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door I. Lesker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel maakt onderdeel uit van het [landgoed] dat de gemeente Enschede (hierna: de gemeente) in 2009 heeft gekocht van [belanghebbende]. Daarbij is bepaald dat levering eerst plaats zou vinden na het overlijden van [belanghebbende]. [appellant] huurt de zomerwoning van [belanghebbende].
2.2. Vast staat dat permanente bewoning van de zomerwoning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996", zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. In dit verband voert hij aan dat, ook al is daarover niets opgenomen in de tussen [belanghebbende] en de gemeente gesloten koopovereenkomst van 20 mei 2009 (hierna: de koopovereenkomst), het college met [belanghebbende] wel degelijk de afspraak heeft gemaakt, althans het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, dat het niet handhavend zou optreden tegen de permanente bewoning van de zomerwoning, indien [appellant] zich in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) op een ander woonadres zou laten inschrijven dan het adres [locatie].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (onder meer de uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr.
201003520/1/H1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
2.3.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college hem de ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat het van handhavend optreden zou afzien, indien [appellant] zich in de GBA op een ander adres zou laten inschrijven. Dat tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de koopovereenkomst de inschrijving op een ander adres ter sprake is gekomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit de stukken in het dossier en het hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen niet blijkt dat het college op enig moment het standpunt heeft ingenomen dat het van handhaving zou afzien, indien [appellant] aan de bedoelde voorwaarde zou voldoen. Zo heeft het college [appellant] bij brief van 8 mei 2009 een vooraanschrijving tot handhaving doen toekomen. Dat dit schrijven korte tijd voor het sluiten van de koopovereenkomst is verzonden, leidt, anders dan [appellant] betoogt, evenmin tot de conclusie dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, nu het college [appellant] zijn standpunt dat het niet zou afzien van handhaving, door middel van deze brief duidelijk heeft gemaakt. Voorts leidt het betoog van [appellant] dat het college [belanghebbende] en haar [gemachtigde] niet heeft aangeschreven, niet tot het door hem daarmee beoogde doel, nu slechts [appellant] als overtreder kan worden aangemerkt en de brief om die reden terecht slechts aan hem is verzonden.
Uit de verklaring die [gemachtigde] ter zitting bij de rechtbank als getuige heeft afgelegd, en uit zijn schriftelijke verklaring van 3 juni 2010, die [appellant] als bijlage bij het hogerberoepschrift heeft overgelegd, [appellant] de toezegging heeft gedaan dat van handhavend optreden zou worden afgezien, indien [appellant] zich in het GBA op een ander adres zou laten inschrijven.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college aan [appellant] geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan waaraan hij de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat het van handhavend optreden zou afzien indien hij zich op een ander woonadres zou laten inschrijven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
2.4. Het betoog van [appellant] dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien, omdat het reeds enige jaren op de hoogte was van de permanente bewoning van de zomerwoning door [appellant], is een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
531-619.