ECLI:NL:RVS:2011:BQ8838

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010552/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers ten behoeve van een zoon

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag, ingediend door [appellant] op 10 oktober 2007, was gericht op het verkrijgen van een parkeerkaart voor zijn zoon. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van een medisch rapport van de GGD, waaruit bleek dat de zoon in staat was om meer dan 100 meter aaneengesloten te lopen. Na een bezwaarprocedure en een eerdere uitspraak van de rechtbank, die het college had opgedragen om de aanvraag opnieuw te beoordelen, heeft het college op 31 mei 2010 de afwijzing gehandhaafd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch advies niet voldoende was onderbouwd, maar na een nieuw onderzoek door een andere GGD-arts concludeerde het college dat de zoon, ondanks zijn verstandelijke handicap, in staat was om zelfstandig meer dan 100 meter te lopen.

De rechtbank heeft in de huidige procedure geoordeeld dat het college het rapport van de GGD-arts van 28 april 2009 terecht aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Het rapport was op een objectieve en inzichtelijke wijze opgesteld en hield rekening met de verstandelijke handicap van de zoon. De rechtbank heeft ook overwogen dat het college geen discretionaire bevoegdheid had om een parkeerkaart te verstrekken buiten de gestelde criteria in de Regeling gehandicaptenparkeerkaart. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd. De beslissing van de Raad van State is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.

Uitspraak

201010552/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag, (hierna: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 22 september 2010 in de zaken nrs. 10/4356 en 10/2971 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college een aanvraag van [appellant] om afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers ten behoeve van zijn zoon afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar [appellant] en de zoon, bijgestaan door mr. T. Bissesur, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J. Baladien, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen: passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij — met de gebruikelijke loophulpmiddelen — in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven, alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag bedoeld in artikel 49 van het BABW, het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD), dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag is de zoon op 8 augustus 2007 onderzocht door een GGD-arts. Deze heeft op 9 augustus 2007 gerapporteerd dat de zoon in staat is om meer dan 100 meter aaneengesloten te lopen. Op basis daarvan heeft het college het besluit van 10 oktober 2007 genomen. Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft dat besluit bij uitspraak van 12 november 2008 vernietigd, omdat uit het rapport van 9 augustus 2007 volgens haar niet zonder meer kan worden afgeleid dat de zoon in redelijkheid zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet kan overbruggen. Daartoe heeft zij overwogen dat het medisch oordeel in het adviesrapport niet is toegelicht, uit het rapport niet blijkt dat is onderzocht, in hoeverre de zoon in staat is zelfstandig te lopen, en evenmin dat de verstandelijke handicap van de zoon, die een extra beperking van het zelfstandig loopvermogen tot gevolg zou kunnen hebben, bij de beoordeling is betrokken.
Naar aanleiding van deze uitspraak is de zoon op 6 maart 2009 opnieuw onderzocht, thans door een andere GGD-arts. Volgens het college volgt uit het rapport van deze arts van 28 april 2009, aangevuld bij e-mail van 12 november 2009, dat de zoon ondanks zijn verstandelijke handicap in staat is zelfstandig meer dan 100 meter te lopen. In afwijking van een advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 20 augustus 2009 heeft het de afwijzing daarom bij het besluit van 31 mei 2010 opnieuw gehandhaafd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het rapport van 28 april 2009 aan het besluit van 31 mei 2010 ten grondslag mocht leggen, heeft miskend dat de arts de maximumloopafstand op 100 meter heeft gesteld en in het rapport het verband tussen de verstandelijke handicap en de loopbeperking van de zoon niet inzichtelijk heeft gemaakt.
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat een bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan dat bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies aan zijn beoordeling van een aanvraag ten grondslag mag leggen, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.
Het advies van de arts in het rapport van 28 april 2009, dat is gebaseerd op een anamnese, een looponderzoek, een gericht medisch onderzoek en medische informatie van onder meer de huisarts, luidt dat er geen medische indicatie is voor een parkeervoorziening, omdat de loopafstand van de zoon 100 tot 200 meter bedraagt. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank uit de toelichting van de arts in het rapport dat hij de zoon, gezien de bevindingen bij het onderzoek, niet beperkt acht tot het lopen van 100 meter aan een stuk, terecht niet afgeleid dat de arts de maximumloopafstand van de zoon op 100 meter heeft vastgesteld en overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat uit het rapport van 28 april 2009 niet volgt dat de zoon niet in staat is zelfstandig meer dan 100 meter aan één stuk te lopen.
In het rapport van 28 april 2009 wordt over de verstandelijke handicap van de zoon het volgende vermeld: "Hij is door de geestelijke handicap met beperkt inzicht in verkeer en veiligheid continue afhankelijk van begeleiding bij het gaan over straat" en "Voor afstanden buitenshuis maakt hij regelmatig gebruik van een opvouwbare rolstoel wegens […] loop weigeren op basis van gedragsproblematiek horende bij de verstandelijke handicap." De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat de arts de verstandelijke handicap van de zoon bij de advisering heeft betrokken en tevens het verband tussen deze handicap en de loopbeperking inzichtelijk heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank het rapport van 28 april 2009 terecht op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze opgesteld geacht. Zoals hiervoor overwogen, acht de arts de zoon, mede in aanmerking genomen zijn verstandelijke handicap, in staat tot het lopen van meer dan 100 meter aan één stuk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college dat aan het besluit van 31 mei 2010 waarbij de afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de Regeling geen hardheidsclausule bevat, heeft miskend dat het college buiten de Regeling om gebruik kan maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de zoon op grond van bijzondere omstandigheden een gehandicaptenparkeerkaart te verstrekken. Volgens hem bestond hiertoe in dit geval aanleiding, gezien het lange verloop van de procedure en de onzorgvuldige voorbereiding en motivering van het besluit van 31 mei 2010, dat bovendien afwijkt van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 20 augustus 2009.
2.4.1. Aan het college komt met betrekking tot het verstrekken van gehandicaptenparkeerkaarten een zekere vrijheid toe. Deze vrijheid wordt echter begrensd door de zinsnede "overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria" in artikel 49, eerste lid, van het BABW, waaruit volgt dat de minister de vereisten vaststelt, waaraan de gehandicapte dient te voldoen om voor afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking te kunnen komen. Deze vereisten zijn neergelegd in artikel 1, eerste lid, van de Regeling. De Regeling laat het college geen ruimte om een gehandicaptenparkeerkaart te verstrekken indien niet aan die vereisten wordt voldaan.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
419-611.