ECLI:NL:RVS:2011:BQ8839

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010359/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M.M. van der Smissen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer opgelegd door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte zich te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG). Dit besluit werd genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Utrecht en een proces-verbaal van een verbalisant, waarin werd gesteld dat [appellant] op 28 februari 2010 afwijkend rijgedrag had vertoond. Het CBR handhaafde dit besluit na bezwaar, waarop [appellant] in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de gedragingen, zoals vermeld in het proces-verbaal van 14 maart 2010, niet hadden plaatsgevonden. De Raad stelde vast dat de tijdstippen in de verschillende processen-verbaal niet exact overeenkwamen, maar dat het verschil slechts enkele minuten betrof. Dit was niet voldoende om te concluderen dat [appellant] geen afwijkend rijgedrag had vertoond. De Raad oordeelde verder dat het CBR het proces-verbaal van 14 maart 2010 als basis voor zijn besluit mocht gebruiken.

Echter, de Raad oordeelde ook dat het CBR artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht had geschonden door [appellant] niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het proces-verbaal van 14 augustus 2010, dat na de hoorzitting was opgevraagd. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond was en dat de uitspraak van de voorzieningenrechter diende te worden vernietigd. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van het CBR gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201010359/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bemmel, gemeente Lingewaard,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) van 27 oktober 2010 in de zaken nrs. 10/3477 en 10/3579 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht om zich te onderwerpen aan een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG).
Bij besluit van 2 september 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2010, verzonden op 29 oktober 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 17 mei 2010.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien zodanige mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, van de Regeling bepaalt, voor zover thans van belang, het volgende:
3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer dat blijkt uit:
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
[…];
c. snijden: het niet juist afmaken van de inhaalmanoeuvre door te snel en te abrupt naar rechts of naar links te gaan;
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
[…].
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
[…];
b. het inhalen;
[…];
e. het gebruik van lichten en geven van signalen;
[…].
2.2. Het CBR heeft aan het besluit van 20 april 2010 ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, van de Regiopolitie Utrecht van 16 maart 2010 en een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 14 maart 2010 op 28 februari 2010 afwijkend rijgedrag heeft vertoond, bestaande uit op te korte afstand van een voorligger rijden, met een te hoge snelheid rijden, rechts inhalen, geen richting aangeven en andere weggebruikers afsnijden.
Bij mondelinge uitspraak van 3 augustus 2010 in zaak nr. 10/2521 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem overwogen dat het besluit van 20 april 2010 naar zijn voorlopig oordeel in bezwaar geen stand kan houden, omdat over de gebeurtenissen op 28 februari 2010 twee keer proces-verbaal is opgemaakt door dezelfde verbalisant, te weten op 28 februari 2010 en 14 maart 2010, en in het proces-verbaal van 28 februari 2010 alleen een snelheidsovertreding wordt vermeld. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het CBR nadere informatie ingewonnen bij de betrokken verbalisant. Deze heeft in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 14 augustus 2010 verklaard dat het proces-verbaal van 28 februari 2010 alleen bestemd is voor het vermelden van de snelheidsovertreding en weinig tot geen ruimte biedt om de situatie te schetsen en de gedragingen van [appellant] chronologisch te verwoorden. Daarom heeft hij ervoor gekozen om tevens een apart proces-verbaal van bevindingen op te maken, door omstandigheden niet eerder dan op 14 maart 2010.
Gelet op deze verklaring, doet het proces-verbaal van 28 februari 2010 volgens het CBR niet af aan de betrouwbaarheid van de mededeling van 16 maart 2010 en het proces-verbaal van 14 maart 2010, en heeft het de verplichting daarom in bezwaar gehandhaafd.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de verbalisant in het proces-verbaal van 14 maart 2010 vermelde gedragingen niet hebben plaatsgevonden en niet doorslaggevend is of de tijdstippen die in de verschillende processen-verbaal zijn vermeld exact kloppen. Volgens hem tonen de in het proces-verbaal van 28 februari 2010 vermelde tijdstippen aan dat hij de gedragingen, vermeld in het proces-verbaal van 14 maart 2010, niet kan hebben verricht, hetgeen wordt ondersteund door de gegevens van zijn GPS-trackingsysteem over de desbetreffende dag, zodat de tijdstippen wel degelijk van belang zijn. Het proces-verbaal van 14 augustus 2010 bevestigt weliswaar het proces-verbaal van 14 maart 2010, maar verklaart niet de tegenstrijdigheden in tijdstippen met het proces-verbaal van 28 februari 2010. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van 28 februari 2010, noch uit de mutatie in het register Basisvoorziening Handhaving van dezelfde dag (hierna: de BVH-registratie), dat hij afwijkend rijgedrag heeft vertoond en zijn er evenmin videobeelden uit de surveillanceauto beschikbaar, waaruit dat afwijkend rijgedrag blijkt, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr.
201000947/1/H3), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het CBR niet van de juistheid van het proces-verbaal van 14 maart 2010 mocht uitgaan, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verslag van het afwijkend rijgedrag op een onjuiste waarneming van de verbalisant berust. De tijdstippen, vermeld in de processen-verbaal van 28 februari en 14 maart 2010, komen weliswaar niet overeen, maar het verschil bedraagt slechts één tot twee minuten. Hieruit kan niet worden afgeleid dat [appellant] het afwijkend rijgedrag, zoals vermeld in het proces-verbaal van 14 maart 2010, niet heeft vertoond. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter terecht de tijdstippen niet van doorslaggevend belang geacht. Daarom wekt ook de door [appellant] overgelegde tijdregistratie van zijn GPS-trackingsysteem geen twijfel aan de juistheid van de bevindingen, neergelegd in dat proces-verbaal. Dat uit het proces-verbaal van 28 februari 2010 en de BVH-registratie van dezelfde dag niet blijkt dat [appellant] verkeersgevaarlijk rijgedrag, anders dan de door hem niet betwiste snelheidsovertreding, heeft vertoond, maakt evenmin dat het CBR niet mocht aannemen dat [appellant] het afwijkend rijgedrag, vermeld in het proces-verbaal van 14 maart 2010, heeft vertoond. In het proces-verbaal van 14 augustus 2010 heeft de verbalisant toegelicht, waarom hij twee processen-verbaal heeft opgemaakt en er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die toelichting.
Het betoog faalt.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat reeds de door hem niet betwiste snelheidsovertreding toereikend is voor het mogen opleggen van de verplichting, faalt als gebaseerd op een onjuiste lezing van de uitspraak. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het CBR het proces-verbaal van 14 maart 2010, waarin het door [appellant] betwiste afwijkend rijgedrag is vermeld, aan het besluit van 20 april 2010 ten grondslag mocht leggen.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat het CBR artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geschonden door hem in te lichten, noch te horen, over het proces-verbaal van 14 augustus 2010 dat het CBR na de hoorzitting heeft opgevraagd.
2.5.1. Ingevolge die bepaling wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, is het proces-verbaal van 14 augustus 2010 voor het CBR van belang geweest voor het nemen van het besluit van 2 september 2010. Dat niet in de gelegenheid is gesteld over dat proces-verbaal te worden gehoord, is daarom in strijd met die bepaling.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 september 2010 van het CBR gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:9 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Nu [appellant] in beroep en hoger beroep zijn standpunt over het proces-verbaal van 14 augustus 2010 heeft kunnen uiten en, gelet op het overwogene onder 2.3.1., de conclusie is dat het CBR [appellant] de verplichting mee te werken aan een EMG heeft mogen opleggen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
2.7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 27 oktober 2010 in zaak nr. 10/3477;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 2 september 2010, kenmerk 2010003704/JJK;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011
419-611.