201004707/1/M1.
Datum uitspraak: 29 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei en Eem (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot verondieping van de Grote Veenderplas aan de Scherpenzeelseweg 31 te Lunteren, afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2010, verzonden op 16 april 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college en Grondbank GMG hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Beest, ing. E.A. Wondergem, ing. F. de Bles en ing. L. Schuurkamp, allen werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen. Ter zitting is Grondbank GMG, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, verschenen.
2.1. Het betoog van het college dat [appellant] geen procesbelang meer heeft, faalt. Het beroep richt zich niet, zoals door het college betoogd, tegen de acceptatie van de melding, maar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] de beroepsgrond betreffende het verzoek om handhavend op te treden tegen het storten van groot huishoudelijk afval in de Grote Veenderplas, ingetrokken.
Verondieping Grote Veenderplas
2.3. Grondbank GMG heeft, in de hoedanigheid van uitvoerder, op 8 juli 2008 een melding als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit (hierna: het Bbk) ingediend voor het grootschalig verondiepen van de Grote Veenderplas met 400.000 m³ grond dan wel baggerspecie. Grondbank GMG heeft hierbij tevens een plan van aanpak ingediend. De melding is op 16 juli 2008 geaccepteerd. Grondbank GMG is daarop begonnen met de verondieping.
In mei 2009 heeft Grondbank GMG de werkzaamheden stil gelegd in verband met het onderzoek van de door de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestelde Commissie Verheijen naar het toepassen van grond en baggerspecie in zandwinputten. In oktober 2009 heeft Grondbank GMG de werkzaamheden in verband met de verondieping hervat.
2.4. [appellant] heeft het college bij brief van 13 november 2009, voor zover hier van belang, verzocht preventief handhavend op te treden tegen verdere stortingen ter uitvoering van de verondieping.
2.5. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bbk is dit besluit van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover
a. geen grotere hoeveelheid van die bouwstoffen, grond of baggerspecie wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,
b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt; en
c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 35, aanhef en onder d, van het Bbk, voor zover hier van belang, is hoofdstuk 4 van het Bbk van toepassing op toepassing van grond of baggerspecie voor het verondiepen en dempen van een oppervlaktewaterlichaam met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn water, de bevordering van de natuurwaarden en de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart.
2.5.1. [appellant] stelt dat niet wordt voldaan aan de eisen van het Bbk, omdat de verondieping niet nuttig en noodzakelijk is. Hiertoe voert [appellant] aan dat de Grote Veenderplas op dit moment een diepe plas is met helder water en een bijzonder waterleven. Door de Grote Veenderplas ondieper te maken gaat dit bijzondere waterleven verloren, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat het verondiepen niet nuttig is, omdat de kwaliteit van het water in de Grote Veenderplas achteruit zal gaan, waardoor het water niet langer geschikt is als drinkwatervoorziening voor de eigenaren van de omliggende percelen.
2.5.2. Het college stelt dat de melding is getoetst aan de artikelen 5 en 35 van het Bbk en aan de Beleidregels Verondiepen van Waterplassen Waterschap Vallei en Eem, om vast te stellen of de verondieping nuttig en functioneel is. Volgens het college volgt uit het bij de melding gevoegde plan van aanpak dat de eigenaar van de Grote Veenderplas, de Stichting beheer natuur en landelijk gebied, de natuur in en rondom de plas wil ontwikkelen. Verondieping met als doel het ontwikkelen van natuurwaarden, is een nuttige toepassing in de zin van het Bbk, aldus het college.
2.5.3. Volgens paragraaf 1.2 van het plan van aanpak heeft met name het gedeelte van de Grote Veenderplas dat zich onder de waterlijn bevindt in de huidige situatie een beperkte natuurwaarde. Middels de herinrichting van de oeverzones van de plas zal natuurontwikkeling bevorderd worden, waardoor het gehele gebied een grotere ecologische waarde krijgt. Volgens paragraaf 2.4 moet de herinrichting van de plas uiteindelijk leiden tot een vergroting van het aantal biotopen en stijging van de natuurwaarden. Gelet op de in het plan van aanpak verwoorde doelstelling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het doel van de verondieping het ontwikkelen van natuurwaarden is. Uit de melding volgt dat de verondieping gerealiseerd zal worden door het toepassen van grond en baggerspecie. Het toepassen van baggerspecie ten behoeve van de ontwikkeling van natuurwaarden is een nuttige toepassing als bedoeld in artikel 35, aanhef en onder d, van het Bbk. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat aan de eis dat sprake is van een nuttige toepassing niet wordt voldaan.
Rapport Commissie Verheijen
2.6. In het voorjaar van 2008 ontstond twijfel of het verondiepen van zandwinputten met grond en baggerspecie, overeenkomstig het Bbk, verantwoord is uit een oogpunt van het milieu. Naar aanleiding daarvan heeft de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Commissie Verheijen ingesteld en opdracht gegeven om in overleg met betrokkenen zoveel mogelijk overeenstemming te bereiken over de wetenschappelijke onderbouwing van het beleid voor het verondiepen van zandwinputten. De Commissie Verheijen heeft haar bevindingen neergelegd in het rapport van 5 juni 2009 'Verantwoord grootschalig toepassen van grond en baggerspecie' (hierna: het rapport van de Commissie Verheijen). De aanbevelingen in het rapport van de Commissie Verheijen richten zich op nieuwe initiatieven tot verondieping van zandwinputten. Voor putten waar al initiatieven gestart of in uitvoering zijn, zoals in het onderhavige geval, beveelt de Commissie aan om haar conclusies in te brengen in het overleg met de beheerders van de lopende projecten en daarbij betrokken andere partijen om zonodig tot aanvullende afspraken te komen.
2.7. [appellant] stelt dat het storten van baggerspecie kwaliteitsklasse B in de Grote Veenderplas in strijd is met de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie Verheijen. Volgens [appellant] heeft het college de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie Verheijen op een onjuiste manier toegepast. Hiertoe voert hij aan dat door het storten van baggerspecie kwaliteitsklasse B risico op verontreiniging van de Grote Veenderplas ontstaat, zoals blijkt uit de notitie Grote Veenderplas van 19 oktober 2009, die in opdracht van [appellant] door Alterra Wageningen UR is opgesteld. Op grond van het rapport van de Commissie Verheijen dient, volgens [appellant], komen vast te staan dat geen verontreiniging zal plaatsvinden. Onvoldoende is dat de kans op verontreiniging niet aannemelijk is, zoals nu is vastgelegd in het Technisch uitvoeringsplan, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat het college onvoldoende maatregelen heeft getroffen om verontreiniging van de Grote Veenderplas te voorkomen en dat het monitoren van eventuele verontreiniging niet als maatregel is aan te merken om verontreiniging te voorkomen.
2.7.1. Het college betoogt dat het storten van baggerspecie kwaliteitsklasse B in de Grote Veenderplas niet in strijd is met het rapport van de Commissie Verheijen. In het onderhavige geval gaat het, volgens het college, om een zandwinput die door de Commissie Verheijen is aangemerkt als type 3. Voor dit type zandwinning beveelt de Commissie aan als uitgangspunt te hanteren dat verondieping alleen na onderzoek mogelijk is. Door een locatiespecifieke beoordeling dient te worden onderzocht of voldoende bescherming is gewaarborgd van nabijgelegen kwetsbare objecten en functies, zoals waterwinningen en grondwaterafhankelijke natuur. Toepassing van grond met kwaliteitsklasse 'industrie' of baggerspecie met kwaliteitsklasse B is mogelijk, wanneer wordt aangetoond dat nabijgelegen kwetsbare objecten nu en in de toekomst voldoende worden beschermd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de lokale omgevingskenmerken van de put en de eigenschappen en kwaliteit van de toe te passen grond en baggerspecie. Het rapport van de Commissie Verheijen eist volgens het college niet, zoals [appellant] stelt, dat vaststaat dat in het geheel geen verontreiniging zal plaatsvinden.
Het college stelt dat de uitwerking van de door de Commissie Verheijen aanbevolen lokale afweging is neergelegd in het Technisch uitvoeringsplan van 7 september 2009, dat door de, naar aanleiding van het rapport van de Commissie Verheijen ingestelde, werkgroep Grote Veenderplas is opgesteld. In de werkgroep hebben de bij de verondieping betrokken partijen, waaronder omwonenden, deelgenomen, aldus het college. Met het Technisch uitvoeringsplan is volgens het college een toetsbaar, controleerbaar en handhaafbaar kader geschapen voor de uitvoering, handhaving, monitoring en nazorg betreffende de verondieping en wordt genoegzaam aangetoond dat de toepassing van grond met kwaliteitsklasse Industrie en baggerspecie met kwaliteitsklasse B mogelijk is, aangezien nabijgelegen kwetsbare objecten nu en in de toekomst voldoende beschermd worden.
Tenslotte stelt het college dat aangevoerde grond en baggerspecie administratief worden gecontroleerd en dat steekproefsgewijs controles worden uitgevoerd naar de kwaliteit van de aangevoerde grond en baggerspecie. Waar nodig zal het college handhavend optreden. De normen uit het Bbk en de Regeling bodemkwaliteit alsmede de eisen in het Technisch uitvoeringsplan zijn daarbij leidend, aldus het college. Voorts wordt aan de hand van actiewaarden de ecologische en chemische samenstelling van het water via peilbuizen gemonitord.
2.7.2. Door middel van het Technisch uitvoeringsplan is een locatiespecifieke beoordeling uitgevoerd, zoals aanbevolen door de Commissie Verheijen. Volgens het deskundigenbericht is het risico op verontreiniging aanvaardbaar, indien voldaan wordt aan de normen van het Bbk voor grond en baggerspecie en aan het Technisch uitvoeringsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de aanbevelingen van de Commissie Verheijen niet zijn uitgevoerd.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het bepaalde in het Bbk en het Technisch uitvoeringsplan niet naleefbaar is.
2.8. Gelet op het voorgaande, heeft het college terecht geen aanleiding gezien handhavend op te treden tegen de verondieping. Ook voor preventief optreden tegen toekomstige verontreiniging, zoals verzocht door [appellant], is geen aanleiding, nu van klaarblijkelijk dreigend gevaar van overtreding, zoals bedoeld in artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht, niet is gebleken.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011